Wanneneer David, na een lange strijd met koning Saul, hoort dat deze net als zijn zoon Jonathan gesneuveld is, heft hij een aangrijpend klaaglied aan. «Als een gevelde hinde, Israël,/ ligt jouw trots gesneuveld op je heuvels./ Ach, dat je helden moesten vallen!» zo klinkt het in de vorig jaar verschenen nieuwe bijbelvertaling. Voor rouw over Jonathans dood had David alle reden. Diens liefde was hem dierbaar geweest, zelfs «meer dan die van vrouwen». Maar Saul had hem eerst het leven zuur gemaakt, ten slotte bijna ontnomen, en toch beweent David hem om zijn grootheid.

Die klacht is de geschiedenis ingegaan als het teken van Davids edelmoed. Ze is misschien wel het archetype van iedere groothartigheid over de grenzen van de vijandschap heen. Er spreekt een adeldom uit die een laatste echo kreeg met de primitieve luchtgevechten in de Eerste Wereldoorlog en het eerbetoon aan degenen die daarin vielen. Tijdens hun begrafenis wierp een tegenstander nog wel eens een krans af op het graf van de gesneuvelde. Aan de miljoenen die in de modder crepeerden was dat niet besteed, zoals ook David voor minderen weinig genade had. De boodschapper van het doodsbericht en moordenaar van Saul laat hij zonder omhaal executeren, met een excuus dat nauwelijks verhult hoezeer hij daarmee zijn verslagenheid wreekt. En dan krijgt de adeldom van deze helden plots een grimmige klank. Ze gold de gelijken, maar niet de onaanzienlijken. Die waren veroordeeld tot een pionnenrol in een oorlog die voor de groten slechts een haarbreed verwijderd was geweest van het vermaak.

Niemand heeft die riddermoraal mooier beschreven dan de mediëvist Georges Duby, en ook aan het eind van de Middeleeuwen, zo vertelt hij in zijn prachtige mini-biografie Willem de Maarschalk, werd de teloorgang ervan al betreurd. Het zou nog zes eeuwen duren voordat de oorlogvoering zou ophouden een adelszaak te zijn.

In Flanders Fields mondde zij uit in haar eigen gruwelijke democratisering. Onder de druk van een alles gelijkmakende techniek ruilden de militairen hun schitterende dracht in tegen het grijsbruin van een militaire overall die «het uniform» was gaan heten. En van de weeromstuit maakte de oorlog zich vervolgens ook van het burgerleven meester. Civiele doelen werden even legitieme targets als de bevolking zelf. Meedogenlozer dan ooit verloor de krijg zijn schijn van noblesse en zou nooit meer frisch und fröhlich worden.

Was hij dat ooit geweest? Niet voor het voetvolk, zo wisten een nieuwe geschiedschrijving en oorlogsliteratuur die zich niet langer tot het adelspel van de Grote Mannen beperkten, en spoedig ook niet voor hun officieren. De Krimoorlog was er de voorafschaduwing van geweest, weerspiegeld in Tennysons elegie The Charge of the Light Brigade over de ondergang van het 13de Huzarenregiment in de slag van Balaklava: «Their’s not to make reply,/ Their’s not to reason why,/ Their’s but to do and die.»

Maar bij Tennyson kreeg de heroïek nog schijnbaar ongestoord het laatste woord: «Honour the charge they made!/ Honour the Light Brigade.» Ruim een halve eeuw later was die ver te zoeken in de loopgraven, waar Siegfried Sassoon zo’n geheel anders gestemde elegie kon aanheffen over «welke dode officier dan ook». Was dat nog altijd een teken van klassenbewustzijn? Misschien, maar voor het noodlot maakte dat niet meer uit. In de modder crepeerden zij even democratisch als hun uniformen waren geworden, bij voorbaat uitgevoerd in dezelfde baggerkleuren. In de bundel De War Poets (Uitg. Wagner & Van Santen) vertaalt Jan Eijkelboom: «Dus toen ze zeiden dat ze je voor dood hadden laten liggen/ wilde ik ze niet geloven, maar ik wist: het is waar./ De week daarna zeiden de Doodsberichten/ ‹Gewond en vermist› – Zo zeggen ze het maar/ als jongens in bomtrechters langzaam verrekken:/ de hemel is leeg en de wonden doen zeer;/ ze kreunen om water tot ze beseffen:/ ’t is nacht, en dan loont het de moeite niet meer.»