Ambrose Bierce, ca. 1887 © Bettmann / Getty Images

Een woordenboek is iets tijdelijks want de taal leeft. Betekenissen verschuiven, woorden raken in onbruik, uitdrukkingen sterven uit, jargon rukt op of ebt weer weg. Soldaat-topograaf, journalist, columnist, abolitionist, satiricus, cynicus, grappenmaker en taalvirtuoos Ambrose Bierce (1842-1914) wist dat allemaal. Hij waarschuwde er in zijn nog immer humoristisch bijtende Des duivels woordenboek voor in twee lemma’s, Lexicograaf en Woordenboek.

De taal valt niet vast te leggen. Een vervelende vent die dat wel wil ‘doet wat hij kan om haar in de groei te belemmeren, haar flexibiliteit te verstarren en haar methodes te mechaniseren’. Een woordenboek kan kwaad als het de groei van de taal stremt ‘en deze hard en onelastisch’ maakt. Welnu, Bierce’s woordenboek is het tegendeel van star en onelastisch. Zijn alfabetische optocht is een feestelijke fanfare van hyperpersoonlijke, provocerende definities die nog steeds herkenbaar zijn. Bierce blijft in beweging en zijn lezers ook, vooral omdat stilzitten tijdens de lectuur een onmogelijkheid blijkt dankzij veel meer dan een regelmatige glimlach. Een ‘agrariër’ is voor hem een politicus ‘die zijn vastgoed onder zijn nagels heeft’. En wie pleegt bedrog oftewel zwendel? ‘Het hart van de handel, de ziel van de godsdienst, het lokaas van de liefde en het fundament van de politieke macht’.

De godsdiensten moeten het zeker ontgelden in Des duivels woordenboek en zuchten en zwichten onder Bierce’s logica. De koran bijvoorbeeld is een boek dat volgens mohammedanen ontstaan is dankzij goddelijke inspiratie, maar ‘christenen weten dat het kwalijke oplichterij is, in tegenstelling tot de Heilige Schrift’. Zo, twee religies in één klap. Wie meent in het pantheïsme een uitweg te zien en een wenkend perspectief om de wereld zin te geven, vergist zich in Bierce’s subtiele meedogenloosheid, want dat theïsme is ‘de leer dat alles God is, in tegenstelling tot de leer dat God alles is’.

Het is verleidelijk een lange opsomming te geven van geestige omschrijvingen en woordspelige gevatheden, waarin de vertalers zich ook geweldig in hebben uitgeleefd, zeker in de hekeldichten en andere satirische verzen. De opsomming is trouwens een stijlfiguur die Bierce tot in het bewust absurde beheerst (lees de lemma’s Regalia en Ongelovige), alsof hij elke dag in Rabelais’ grandioze taal- en verbeeldingsspel Gargantua en Pantagruel leest. Maar ik zal me beperken tot enkele lemma’s die een goed beeld geven van Bierce’s brille en geestigheid. In niet-alfabetische volgorde: Filosofie, Radicalisme, Reservaat, Vreemdeling en Oorlog.

Een ‘agrariër’ is een politicus ‘die zijn vastgoed onder zijn nagels heeft’

Filosofie, aldus Nietzsche- en Schopenhauer-aanhanger Bierce, komt als denkbezigheid neer op een ‘route met vele wegen die van nergens naar niets gaan’. Radicalisme is het conservatisme van morgen ‘geïnjecteerd in de kwesties van vandaag’. De radicale aanpak van de oorspronkelijke bewoners van Amerika behandelt Bierce in het cynische lemma Reservaat: ‘Plek waar de verdorven Indianen de christelijke deugden leren’. En de vreemdeling, die van alle tijden is? Een ruimhartige Bierce definieert die als een ‘Amerikaanse soeverein in zijn proeftijd’. Een leerzame omschrijving en zeker niet On-Amerikaans (‘laag-bij-de-gronds-, onverdraaglijk, heidens’). De zeer bedreven en aanwezige vertaaltweeling Bindervoet-Henkes schrijft suggestief: ‘vgl. On-Nederlands’.

Het lemma Oorlog hakt er het heftigst in. Juist in vriendschappelijke betrekkingen tussen naties zag Bierce de kiem van doem en gedonder. Wie in vrede meent te leven, weet een oorlog dichtbij. Verandering is de eeuwig onveranderlijke constante, waarschuwde hij. Overal kiemt het zaad van de gewelddadige strijd. Wantrouwen zou een weldaad moeten zijn. ‘Oorlog komt graag als een dief in de nacht, betuigingen van eeuwige vriendschap brengen de nacht.’

Het is niet toevallig dat Bierce in het klein en in het groot oorlogsdreiging zag: taalstrijd en slagveld. Al op negentienjarige leeftijd, in 1861, nam hij dienst en hij vocht in de Amerikaanse Burgeroorlog, voor de Noordelijken. Hij raakte ernstig gewond aan zijn hoofd en bleef zijn leven lang met een kogel in zijn kop rondlopen. Zijn ervaringen, ook als tijdelijke krijgsgevangene, zette hij om in een paar indrukwekkende, spookachtige oorlogsvertellingen. Aan het einde van zijn leven, in 1913, zocht hij de oorlog weer op door naar Mexico te vertrekken, waar de revolutie was uitgebroken en Zapata en Pancho Villa huishielden. Aan zijn nicht Lora schreef Ambrose Bierce op Tweede Kerstdag 1913 zijn allerlaatste brief. Hij wist dat hij eraan zou gaan: ‘Vaarwel. Als je hoort dat ik tegen een Mexicaanse muur ben gezet en aan flarden geschoten, besef dan alsjeblieft dat ik denk dat dat een nogal goede manier is om dit leven te verlaten. Het is beter dan ouderdom, ziekte en een val van een keldertrap. Een gringo te zijn in Mexico… Ah, dat is euthanasie.’ Daarna werd er niets meer van hem vernomen, tot op de dag van vandaag.

Anderen spaarde Bierce nooit, zichzelf stelde hij altijd op de proef.

Ook de vertalers stelde hij danig op de proef. Niet alleen wemelt het in zijn definities van de woordspelingen, in zijn rijmende gedichten doet hij daar nog een schepje bovenop. Bindervoet en Henkes hebben het in hun informatieve voortreffelijke nawoord ‘Leven en Werken van een Beminnelijke Sluipmoordenaar’ en in hun vermakelijke woordenboek regelmatig over een ‘woordspelingalarm’. Ach, wie Finnegans Wake van James Joyce kan vertalen, moet Bierce ook aankunnen. En dat kunnen ze. Hoed af voor de geestdrift, het geduld en de inventiviteit van hún woordspelingen. Voorbeelden? Nee, een woordspeling moet op je af komen als een epifanie.