In de sfeer van nationale rouw over prinses Juliana en nationale opwinding over columnist Cliteur heeft dit nieuws in Nederland nauwelijks een rimpeling veroorzaakt. Maar toch, zon berichtje geeft weer een andere kijk op een ander deel van de wereld.
In het kort. John Kerry, die de nominatie tot presidents kandidaat niet meer kan ontgaan tenzij er iets totaal onverwachts gebeurt, wat in deze campagne niet is uitgesloten werd in 1971 scherp in de gaten gehouden door de FBI. Hij had zijn sporen verdiend in Vietnam. Hij wist hoe het daar soms toeging, hoe de strijd tegen de communisten zich tot moordpartijen kon ontwikkelen. Daarom had hij meer recht van spreken in het verzet tegen de oorlog. Die man is een oorlogsheld, zeiden president Richard Nixon en FBI-chef J. Edgar Hoover, die moeten we in de gaten houden. Kerry werd gevolgd en er werden rapporten over hem geschreven die 28 jaar in de archieven bleven liggen.
Toen verscheen er een historicus, Gerald Nicosia, die een boek wilde schrijven over de protestbeweging. Dat was in 1999. Met een beroep op de Freedom of Information Act diepte hij twintigduizend paginas inlichtingen op. Al dat materiaal kwam te laat. Het boek, Home to War, was al af. Maar Nicosia had in elk geval The New York Times nog toestemming gegeven vijftig paginas te kopiëren.
Vorige week meldde Gerald Nicosia zich bij de politie. Er was bij hem ingebroken. Drie dozen met documenten waren verdwenen. «Ik begrijp niet wie dat gedaan kan hebben», zei hij. «Misschien wil iemand het hebben bij wijze van aandenken, zoals een stukje van de Berlijnse Muur.» In totaal waren er veertien dozen. Het lijkt me een welwillende verklaring. Drie dozen archief als aandenken is wel heel veel. «Misschien zijn de dieven gestoord», voegde de historicus er voorzichtigheidshalve aan toe.
Dit is niet de eerste inbraak in de jongste geschiedenis van de Amerikaanse verkiezingen. Ouderen onder ons bewaren scherpe herinneringen aan de Pentagon Papers, de documenten die Daniel Ellsberg in 1971 uit het ministerie van Defensie had gestolen of meegenomen, het is maar hoe je het bekijkt. In ieder geval bleek daaruit hoe geraffineerd en consequent opeenvolgende regeringen tijdens de Vietnamoorlog het volk voor de gek hadden gehouden.
Een jaar later kwam Watergate, de inbraak in het hoofdkwartier van de Democraten in Washington. Na lang onderzoek werd duidelijk dat president Nixon zelf als het brein der inbrekers moest worden beschouwd, en dat hij daarna ook de cover-up had georganiseerd. Dat werelddrama heeft geduurd tot 1974. Toen trad Nixon af. Zijn laatste woorden als president waren: «I am not a crook.»
Toen een paar maanden geleden de massavernietigings wapens dusdanig niet waren gevonden dat ze waarschijnlijk nooit zullen worden gevonden, trad Ellsberg na jaren weer in de openbaarheid; om de ambtenaren van het Pentagon aan te moedigen om net als hij op dievenpad te gaan. Daar is het nog niet van gekomen. Of we nu bij historicus Nicosia met een politieke inbraak te maken hebben, weten we niet. Wel zijn er de eerste overlopers. Eerst de ex-minister van Financiën, Paul ONeill, die door het Witte Huis met bekwame spoed is weg geschoffeld. En nu, misschien ernstiger, Richard Clarke, de ex-hoofddeskundige van het antiterrorisme.
Onmiddellijk begonnen de verdachtmakingen tegen Clarke. In Nederland hoor je iemand die zich op de tocht gezet voelt tegenwoordig over «demonisering» klagen. Van de techniek waarmee Amerikaanse beroepskrachten, van welke richting dan ook, de tegenstander demoniseren, kunnen we hier nog veel leren. We zijn op weg, maar het kan veel beter.
De verkiezingscampagne krijgt contouren. Zoals het er nu uitziet zal het komende zomer gaan om de strijd tussen twee oorlogshelden: de ene die uit eigen ervaring weet wat een oorlog is en die zich op grond daarvan verzette tegen de oorlog waaraan hij had deelgenomen. De andere die de oorlog alleen van de televisie kent en van wie langzamerhand duidelijk wordt dat hij als Commander in Chief de verkeerde vijand tot hoofdvijand heeft gepromoveerd. Natuurlijk heeft hij daarin medeverantwoordelijken en getuigen. In de campagne gaat het er voor de Democraten om dit gezelschap bijtijds te ontmaskeren.
Wat is een ontmaskering? En wat is bijtijds? Condoleezza Rice, de veiligheidsadviseur, mag van het Witte Huis niet getuigen voor de commissie die 11 september onderzoekt. Maar misschien zal ze toch moeten, en dan onder ede. Zal ze dan nadelige dingen over haar president vertellen? Of zal ze het onder het alziend oog van God toch zo weten te draaien dat ze de zuivere waarheid over haar oorlogsheld spreekt? Niets is in deze campagne onmogelijk. Wij, in onze Europese naïviteit, denken dat eerlijk toch min of meer het langst duurt.
Vlak voor het ter perse gaan van deze Groene Amsterdammer zag ik de laatste cijfers van de polls. Na het verschijnen van het boek van Richard Clarke was de verhouding 46 tegen 47 procent, in het nadeel van de zittende oorlogsheld. Maar in antwoord op een toegevoegde vraag vond 53 tegen 29 procent dat Bush Amerika uitstekend verdedigde tegen het terrorisme, en 49 tegen 37 procent vond dat hij het in Irak prima deed.
Wij in Europa denken dat we andere bewijzen in handen hebben. Heeft niets te betekenen. Hoe bak je uit lucht, misleiding en kranig televisiegedrag een authentieke oorlogsheld? Daar gaat het om.