
In elke roman van Daniel Mason (1976) is de reis van de hoofdpersoon tegelijkertijd een zoektocht in een jungle, stad of land. Zijn debuut De pianostemmer (2002) vertelt het verhaal van de avontuurlijke tocht van een pianostemmer naar het Birmese oerwoud, eind negentiende eeuw. Daar blijkt een enigszins buitenissige Britse legerarts, die doet denken aan de doorgedraaide Kurtz in Conrads Heart of Darkness, een Erard-vleugel te hebben die reparatie behoeft. Een ver land (2007) is het verslag van een meisje dat ‘ergens’ in Zuid-Amerika haar broer hoopt te vinden.
Masons oorlogs- en liefdesroman De wintersoldaat wordt beheerst door de vertwijfelde zoektocht van de jonge Oostenrijkse legerarts Lucius Krzelevski naar een verpleegster die een raadselachtige achtergrond heeft. Ze vinden elkaar midden in de Eerste Wereldoorlog en raken elkaar in diezelfde moordende oorlog weer kwijt. Het verhaal begint in februari 1915 als de onervaren medicijnenstudent Lucius via het noorden van Hongarije naar Lemnowice in Galicië vertrekt om daar, in een kerk, bottenzager en spalker te worden. Maar dat zijn geen specialiteiten van hem, hij moet alles leren van de zeer toegewijde Margareta, die zegt te behoren tot de ‘zusters van de heilige Catharina’. Waar is deze verlegen en aanvankelijk stotterende jongeman, bleek en blond en onhandig in de sociale omgang, dan wel goed in? ‘Een bijzondere aanleg voor het waarnemen van dingen die onder de huid liggen.’ Het is een zin die herhaald wordt in De wintersoldaat maar die niet meteen duidelijk is. Onder de huid? Dat betekent iets wat niet waarneembaar is.
Artsen die soldaten in het lazaret krijgen die starogig, catatonisch, zwijgzaam en onbereikbaar zijn en schreeuwen of kreunen in hun dromen, weten eerst niet hoe die te behandelen. Kan het zijn dat de gruwel van de gevechten of de frontervaringen een ‘verstoring van het hersenweefsel’ veroorzaken?
Oorlog is destructief maar biedt ook kansen, voor het Weense gezin Krzelevski én voor hun zesde zoon, Lucius. De vader is een ‘held’ uit een andere oorlog en puissant rijk. Hij bezit ‘sluimerende familiemijnen’ in Zuid-Polen. En door de oorlog komen die rijke metaalmijnen van pas. Vooral Lucius’ moeder weet als zakenvrouw handig van de oorlog te profiteren. Ter maskering van het persoonlijk gewin over de ruggen van de soldaten heen stuurt ze haar jongste telg de strijd in. Eén patriot in de familie betekent immers dat die familie geen profiteur kan zijn, is haar berekenende verklaring ten gunste van het familiebedrijf Krzelevski Metaal en Mijnbouw.
En hoe profiteert de zoon? Dankzij de oorlog kan hij zich chirurgisch uitleven én praktisch onderzoek doen naar alle onderhuidse aandoeningen, dat wil zeggen oorlogstrauma’s, en zoeken naar mogelijke oplossingen van die onzichtbare ziekte. Zijn ideale patiënt is een Hongaarse soldaat, Jósef Horváth, uit wie dagenlang geen stom woord komt als hij wordt opgenomen en verzorgd in het regimentshospitaal, tot het moment dat hij ‘Szomjas vagyok’ zegt (ik heb dorst). De man blijkt een begenadigd tekenaar te zijn die zijn leed niet verwoordt maar uitbeeldt. Lucius gebruikt hem, zonder het echt te beseffen, als proefkonijn. Hoe kan hij hem uit zijn neurose halen? Morfine? Veronal? Het laatste slaap- en verslavingsmiddel (barbital) lijkt hem uit zijn oorlogstrauma te wekken, tot een fanatieke legerofficier hem weer naar het front wil verordonneren. Dan blijkt de toegewijde Margareta een furie te zijn die haar patiënt tot het uiterste verdedigt. De gevolgen zijn desastreus. Als strafexercitie laat de officier iHorváth in de winterkou staan, wat hem zijn voeten kost, die door Margareta zelf worden geamputeerd.
Dit voorval lijkt Lucius en Margareta dichter bij elkaar te brengen. In een pseudo-idyllische scène zoeken ze eetbare paddenstoelen in het bos en wanen ze zich even in een paradijsje te midden van de oorlogschaos. Lucius bekent op onhandige wijze zijn liefde maar Margareta neemt dan de benen. De rest van de roman is in wezen naspel, een poging om de puinhoop die Lucius’ leven is geworden door de Eerste Wereldoorlog, op te ruimen. Ze raken elkaar eerst letterlijk en daarna figuurlijk kwijt. Lucius verdwaalt en komt weer in Wenen terecht, waar zijn praktische moeder (huwelijk is handel) hem koppelt aan een vrouw die meer levenswijsheid heeft dan Lucius ooit zal krijgen. Niet alleen heeft zij Freuds Droomduiding gelezen, ze herkent in Lucius een oorlogsslachtoffer, een monsterlijke neuroot die ’s nachts ronddwaalt in zijn wanordelijke geest in plaats van naast zijn vrouw te blijven liggen, een vrouw die in elke Europese hoofdstad wel een minnaar heeft.
Wat te doen? Waar is Margareta? Waarom suggereerde zij dat ook hij een oorlogsprofiteur was? De vertwijfelde zoektocht in 1918 die De wintersoldaat afsluit is niet alleen een verhaal over de ene helft van Europa die de andere helft zoekt. Vluchtelingen raken op drift, grenzen verschuiven, revoluties infecteren nieuwe naties. Daniel Mason, die medicijnen en biologie studeerde, is als psychiater ook gefascineerd door het ‘onderhuidse’, de neuroses en trauma’s die geteisterde mensenlevens beheersen. Op ongemeen subtiele wijze weet hij die onzichtbare innerlijke woekeringen duidelijk te maken. Zijn zeer goed gedocumenteerde historische roman is tegelijkertijd een vertelling over hoe oorlogen blijven woelen in de hoofden van hen die het front overleefden.