
Kikkers en Kaaskoppen is een kleine tentoonstelling, enigszins verscholen in de hoekpaviljoens van het Rijksmuseum in Amsterdam, die niet aan de aandacht mag ontsnappen. Het is een keuze uit de zevenduizend spotprenten die de verzamelaar Frederik Muller aan het museum naliet, en wel die spotprenten met de Nederlanders als onderwerp. Samensteller Daniël Horst schreef er een vermakelijk boek bij, dat ons kranige historische zelfbeeld even onder de hogedrukreiniger zet.
Het gaat voornamelijk om Franse, Engelse en Belgische prenten, met een dessert van Japanse en Amerikaanse, grofweg uit de periode 1600-1850. Meestal hebben ze hun oorsprong in jaren van conflict, en daar waren er veel van: het Rampjaar, de invasie van de Pruisen in 1787 en van de Russische en Engelse troepen in 1799, maar ook de rare Keteloorlog van 1785, toen een Hollandse schoener op de Schelde een schot loste op een Oostenrijks schip en daarbij een koperen soepketel raakte (voor de Oostenrijkse keizer een casus belli, die door de Nederlanders met tien miljoen gulden werd geschikt).
In de prenten worden ‘wij’ beurtelings voorgesteld als kikkers, als mensen bestaand uit kaas of met boterkuipen op het hoofd, als dikke boeren met bolle koppen en enorme broeken dan wel enorme konten, als roodharige spookwezens, maar vooral als arrogante, ongemanierde opportunisten; vet, vadsig en laf. Dat wij kikkers zijn komt doordat wij in een moeras wonen, waar we er een verwerpelijke staatsvorm op nahouden.
De felste prenten zijn uit de laatste decennia van de achttiende eeuw. De Vierde Engelse oorlog was min of meer rampzalig verlopen, de stadhouder was gevlucht, de Fransen verklaarden de oorlog en de binnenlandse politiek was een chaos. Vooral de Engelse satirici leefden zich daarop uit, tekenaars als John Cawse, James Gillray, Isaac Cruikshank en Thomas Rowlandson. Hun beeldtaal liegt er niet om. Na de mislukte invasie van de Fransen in 1794 toont Cruikshank een hele Oosterscheldekering van dikke Nederlandse vrouwenkonten, die de arme soldaten letterlijk terug de zee in pissen. James Gillray maakt spectaculair gehakt van de gevluchte stadhouder Willem V, die poedelnaakt en moddervet als een ‘Dutch cupid’ in de tuinen van Kew of Hampton Court ligt bij te komen, rustend op twee zakken met 24 miljoen dukaten.
Dit soort prenten waren niet bedoeld voor in de krant, maar voor de losse verkoop; je haalde ze in huis, hing ze aan de muur, lachte erom met je vrienden. Ze laten zien dat in het burgerlijk leven van vooral de achttiende eeuw de kritiek op gekroonde en bepruikte hoofden buitengewoon vinnig moet zijn geweest. Het is natuurlijk moeilijk in te schatten hoeveel pijn dit soort prenten de Nederlanders heeft gedaan; ongetwijfeld hebben ze zich zelf ook niet onbetuigd gelaten. Een pijnlijk puntje is dat in die satire soms zoveel waarheid verscholen zit. Bij die lomperiken met hun vette penzen moest ik onwillekeurig even denken aan minister Jan Kees de Jager, die zo openlijk trots was op zijn Hollandse botheid: ‘Ik zeg altijd: I am Dutch, so I can be blunt.’ Een fraai stukje traditie.
Kikkers en kaaskoppen: Nederland en Nederlanders in buitenlandse spotprenten, Rijksmuseum, t/m 16 mei