Van Oostrom: ‘Midden in het literaire circus heb ik geregeld aan Jacob van Maerlant gedacht. Ik heb inmiddels meer aan hem verdiend dan hijzelf, ook na inflatiecorrectie, in zijn hele leven bij elkaar geschreven en zelfs maar gezien heeft. Wat dat betreft ben ik over zijn rug bekend geworden. Ik mag niet klagen hoor, maar de boekenmarkt heeft absoluut een gevaarlijke kant. De wetenschap moet het immers in de eerste plaats hebben van rust, regelmaat en reinheid. De negatieve effecten van het succes kun je direct zien bij de heel groten. De boeken van Simon Schama, Le Roy Ladurie en zelfs die van Umberto Eco zijn er in de loop van de tijd bepaald niet op vooruitgegaan. De onrust die het bestaan van megaster bij hen teweegbracht, is ten koste gegaan van het solide vorsen. Volgend jaar weer een boek, dat kan gewoon niet, en ook niet over twee jaar, misschien zelfs niet over vijf. Mijn soort boeken moet het toch hebben van een lange concentratieperiode.’
Na de uitreiking van de Ako-prijs viel Van Oostrom zelf ook enige kritiek ten deel. De elitaire hoek der wetenschap meende dat met de toekenning van een literaire prijs wel bewezen was dat Maerlants wereld geen echt wetenschappelijk werk was. En in literaire kringen voelde men zich bedreigd door de grensoverschrijding der populaire wetenschappelijke auteurs.
Van Oostrom: ‘Natuurlijk stond mijn wens om een boek voor een breder publiek te schrijven soms op gespannen voet met het puur wetenschappelijke. Ik heb een grens gesteld aan de uitvoerigheid waarmee ik op detailkwesties inging. En voor de compositie van het boek heb ik me gerealiseerd dat een dik werk over een man die heel ver van ons af staat, het gevaar loopt ontzettend technisch en saai te worden. Dus moest ik variatie inbrengen. Binnen een hoofdstuk even een nieuwe paragraaf over iets heel anders beginnen, afwisseling, literaire trucs die wetenschappelijk gezien niet nodig zijn.’
ZO ROND HET jaar 2007 staat Van Oostroms volgende feestje gepland. De hangmappen zijn net geïnstalleerd en daarmee is een nieuw project op de rails gezet. Een eenmansgeschiedenis van de literatuur der middeleeuwen moet het worden en daar zal naar schatting tien jaar van noeste arbeid voor nodig zijn. In het geval van Het woord van eer, Van Oostroms studie naar de hofliteratuur van de veertiende eeuw, was over de historische omgeving naar verhouding veel bekend. In het geval van Maerlant, een eeuw verder terug, was vrij veel literair werk bekend maar bleek de omgeving al een stuk vager. Maar wat weten we van de historische omgeving van ‘Hebban olla vogala…’? Soms zijn er werken verloren gegaan. De auteur van de Reynaert was bijvoorbeeld een van de belangrijkste schrijvers uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis, maar van zijn andere werk, de Madocce, is geen enkel exemplaar overgeleverd.
Daarom moet er meer speurwerk worden verricht, meent Van Oostrom. In Spanje bijvoorbeeld, waarheen tijdens de Tachtigjarige Oorlog heel wat goederen zijn verdwenen. Van Oostrom: ‘Geheid zijn er toen ook boeken meegenomen en dat spul ligt daar nog steeds. In familiebezit, in kloosters, de koninklijke archieven, in het Escorial! Dat ligt daar maar. Als men er al naar kijkt, denkt men slechts: “Wat een raar soort Duits.” Ik stel voor dat de koningin eens contact opneemt met haar ambtgenoot Carlos en hem vraagt of wij kunnen komen kijken. Niet om ons rechtmatig eigendom op te eisen - ik wil het niet plaatsen in de sfeer van oorlogsbuit - maar het zou wel interessant zijn om te gaan kijken. Bij deze bied ik het aan, misschien kunnen er kamervragen gesteld worden. Ik ben overtuigd dat er dingen gevonden worden die voor de cultuurgeschiedenis van bijzonder belang zijn.’
U HEBT DE literaire wereld vorig jaar van binnenuit leren kennen. Wat vindt u van de stapels boeken die tegenwoordig bijkans de schappen afdonderen?
Van Oostrom: ‘Het lijkt een beetje op de zaadlozing hè? Met z'n allen rennen en er zit maar één bevruchtend exemplaar tussen. Maar ook al weten we dat al jaren, het heeft nog nooit iemand belet om klaar te komen. Er worden momenteel vrij veel boeken doorgedraaid. Toch vind ik het opvallend hoeveel belangstelling er voor literatuur is en hoeveel serieuze kopers er nog zijn. Neem Maerlants wereld. De noodzaak om dat boek te kopen is nul. Als je het niet gelezen hebt, goh, dan weet je niet wie Jacob van Maerlant was. Nou, big deal. Ik weet ook zoveel niet.
Het literaire leven in Nederland is misschien wat te hijgerig. De hype rond Donna Tartt bijvoorbeeld - of dat nou zo'n spectaculair boek was, moet ik nog zien. En die mevrouw van Sartre, daar horen we ook niets meer van. Maar om nu het lied aan te heffen van: die literaire wereld is verworden tot een inhoudsloos geschreeuw, daarvoor zie ik toch te veel goede tekenen.
Maar onder jongeren ligt het lezen zwaar onder vuur. Daar moet je dan weer bij zeggen: ach, er zijn ook mooie cd-rom-spelletjes. Maar ik zou het betreuren als een volgende generatie Vestdijk, Couperus of de Reynaert niet meer leest. Op zo'n Ronald Giphart, die het standpunt verkondigt dat je kinderen niet moet dwingen, heb ik het niet. Elsevier vroeg hem en mij een lijstje op te geven van zaken waarvan we hoopten dat ze tot het culturele referentiekader van de ontwikkelde Nederlanders zouden behoren. Ik leverde mijn lijstje in onder het mom van: “De dingen waarvan ik hoop dat mijn kinderen ze leren kennen, liefst goedschiks”, daarmee de suggestie wekkend: desnoods een beetje kwaadschiks. Daarop stond bijvoorbeeld poëzie van Nijhoff, Couperus, de Max Havelaar, de Mattheuspassion, heel voor de hand liggende dingen die volgens mij van grote waarde zijn. Dan het lijstje van Giphart dat naast het mijne stond: “Alle Asterixen, alle Kuifjes en alle Suskes en Wiskes.” Dan heb ik toch liever dat er voor de klas iemand staat met mijn waardepatroon dan met het zijne. Een keer heb ik een stuk van die Giphart gelezen en daarvan viel me vooral op dat het zo beroerd geschreven was. Zet dat eens af tegen Jan Wolkers. Voor mijn generatie was Wolkers de rebelse auteur. Nu staat Giphart op die positie en dan vind ik toch dat Wolkers veel meer te melden heeft dan Giphart.’
Maar nee, hij vindt zichzelf geen cultuurpessimist. Van Oostrom: ‘Ik zie dat in deze tijden onze kranten zeer goed zijn, en onze boekhandels zijn voortreffelijk. Onze uitgevers zijn goed, maar onze televisie is weer veel minder. Daar zie je de pulp flink oprukken. Anderzijds weet ik zoveel van de middeleeuwen dat ik oprecht blij ben dat we niet meer in die tijd leven. Neem het gemak waarmee ik de boeken kan bemachtigen die ik nodig heb. Elk Leids gezin kan voor 25 gulden het hele jaar door bij de openbare bibliotheek alle boeken lenen die ze willen. Dat is een geweldige verworvenheid. Het is wel zo dat de bibliotheken nu onder druk staan en als er dan zo'n interim-manager komt die zegt dat ze zichzelf moeten gaan bedruipen, is de ellende natuurlijk niet te overzien.
Het gemak waarmee interim-managers voor waanzinige bedragen worden ingehuurd en enige tijd later weer een puinhoop achterlaten, irriteert mij overigens zeer. Het air waarmee die mensen binnenkomen doet denken aan middeleeuwse kwakzalvers. Eerst bluf je enorm omdat anders niemand je gelooft en vervolgens moet je zorgen dat je je pijlsnel weer uit de voeten maakt, voordat men in de gaten krijgt dat het helemaal niet werkt. Dat procédé vindt tegenwoordig weer breed ingang.
Of als ik zo'n Annemieke Roobeek voor de tienduizendste keer hoor zeggen dat ze ooit de jongste hoogleraar van Nederland was - ze was overigens 31, ik 29 - maar dat vind ik een absoluut non-onderwerp. Die vrouw roept maar hoe steengoed ze is. En als mensen dat niet zien, dan ligt dat helaas aan die mensen, want die zijn nog niet toe aan de veranderingscultuur waar we toch onherroepelijk aan uitgeleverd zijn. Die mevrouw werd laatst ook weer in Opzij geïnterviewd. Ze is hoogleraar in - nou hoe zal het heten - “bestuurlijke veranderingsprocessen”, in Amsterdam èn in Nijenrode. Ze maakt rapporten voor de gemeente Amsterdam en daarmee brengt ze allerlei “processen op gang”. Dan krijg ik de neiging om naar zo iemand toe te stappen en te vragen: Waar bent u nou goed in? Ik heb het over een op dit moment zeer levend gilde hoor, met prominente vertegenwoordigers als Jos Staatsen en Roel in ’t Veld.
Die laatste is hier ook eens langs geweest. Hij kreeg te horen dat een van de concrete problemen van onze Letterenfaculteit de unieke leerstoel paleografie en handschriftenkunde was, die vanwege het teruglopende aantal studenten zou moeten worden opgeheven. Nou, daarin kon de adviseur probleemloos meegaan. Wel stelde hij grootmoedig voor de betreffende hoogleraar dan niet te ontslaan, maar te werk te stellen op de afdeling computerprogramma’s. Wat is dat voor waanzin? Zo'n man denkt: handschrift, schrijven, computerprogramma’s, ja, die worden ook geschreven.’
Een structureel probleem waarmee Van Oostrom het afgelopen jaar zelf geconfronteerd werd, is de afnemende belangstelling onder eerstejaarsstudenten. Van Oostrom: ‘Tijdens mijn gewone colleges heb ik soms uitgesproken ordeproblemen. Alle docenten klagen daarover, het is echt een toenemend probleem. Studenten vinden er manifest geen ene pest aan, ze verstoren de boel door met elkaar te praten of te laat binnen te komen. Dan denk ik: verdomme, ze komen uit vrije wil de Nederlandse taal en letteren bestuderen, ze hoeven daar niet te zitten! Maar als je me vervolgens vraagt of de kwaliteit van de afgestudeerden is afgenomen, dan ben ik daar helemaal niet zo zeker van. Een van mijn studiegenoten is afgestudeerd toen ik al hoogleraar was, die was zeventiendejaars.’
Nu de mediastormen wat geluwd zijn, wijdt Van Oostrom zijn tijd dus weer aan het temmen van zijn studenten èn aan de harde wetenschap. Hoewel?
Van Oostrom: ‘Een van de redenen waarom ik de middeleeuwen zo boeiend vind, is het spanningsveld dat ligt tussen wat je zou willen weten en wat je niet kunt weten. Dat geeft aanleiding tot speculeren. De Ako-jury zei dat in mijn boek “de verbeelding aan de macht was”, verbeelding in de zin dat er geprobeerd wordt iets wat heel ver weg ligt toch met inlevingsvermogen en effectbejag tot leven te wekken. Wat dat betreft is er geen harde scheidslijn tussen wetenschap en kunst. Je kunt je beperken tot wetenschappelijke feitjes, maar dan moet je voor lief nemen dat er heel erg veel is waarover je niks zegt. Dingen waarover ik toch wil nadenken en misschien ook wel iets zeggen. Zo beland je in de vrije ruimte waarin ik me heel nadrukkelijk beweeg. In dat opzicht heeft de wetenschap een artistiek en in mijn geval een literair element.’