
Rond de eeuwwisseling was er een soort anti-hype rond stille, bescheiden diplomaten op de achtergrond van het wereldtoneel. Op dat toneel zelf, in de schijnwerpers, schudden belangrijke mannen elkaar plechtig de hand en vlogen vredestichters met reuzenego’s de conflictregio’s van de wereld binnen. In de jaren negentig leek de wereld richting vrede te gaan, en een vredesakkoord tekenen of regelen (in ieder geval voor de camera’s) was de kortste weg naar een plaats in de geschiedenis. Arafat en Rabin, Milosevic en de andere mannen die Joegoslavië hadden opgeblazen, ira-, pardon, Sinn Fein-leiders en anderen mochten met gepaste gravitas handtekeningen zetten onder het vaderlijk oog van Bill Clinton of Tony Blair. Die showwereld baarde haar eigen reactie: een groeiende waardering voor mensen die diplomatie niet als egoproject hadden ontdekt maar als levensroeping. Het toonbeeld van zo’n nuttige maar stille diplomaat (aldus een profiel door de Canadese historicus Michael Ignatieff) was Max van der Stoel.
Van der Stoel groeide op in Voorschoten en werd na een studie in Leiden medewerker van de door Joop den Uyl geleide Wiardi Beckman Stichting. In de jaren zestig werd hij pvda-senator en staatssecretaris in het kabinet-Cals en in de jaren zeventig minister van Buitenlandse Zaken onder Den Uyl. Het waren woelige tijden in de Nederlandse politiek (in De stille diplomaat komt zelfs een verwijzing voorbij naar mogelijke coupplannen door Nederlandse generaals) en ook binnen de pvda, waar de gematigde Van der Stoel voortdurend onder vuur lag van de jonge activisten op de linkervleugel. Ook op Van der Stoels werkterrein gistte het behoorlijk, met onder meer staatsgrepen in Griekenland, Chili en Portugal, oorlogen in Vietnam, Israël en Cyprus en allerhande aanslagen, gijzelingen en kapingen. En natuurlijk een in tweeën gedeeld Europa en de Koude Oorlog tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie.
Van der Stoel was in deze omgeving een beheerste en correcte man, die door anderen vrijwel altijd wordt omschreven met termen als bescheiden, goed ingevoerd, zorgvuldig, rechtschapen, hard werkend, soms als warm en vriendelijk maar ook wel als gesloten of saai, een enkele keer als achterdochtig. Politiek gezien trok Van der Stoel een scherp onderscheid tussen de idealen van de sociaal-democratie, die hij steunde, en die van radicaler links, die hij als zeer gevaarlijk beschouwde voor Nederland en de wereld. Hij was daarom een atlanticus: overtuigd van de noodzaak van het bondgenootschap met de VS tegen de dreiging van de Sovjet-Unie. Het maakte hem in de praktijk ook vaak conservatief, zowel gekant tegen de rechtse staatsgrepen van zijn tijd als tegen wenkende vergezichten op links: progressieve experimenten of, in democratieën, coalities met communisten. Maar hij viel ook op doordat hij in zijn buitenlands beleid, in een tijd dat dat nog niet gebruikelijk was, een belangrijke rol toekende aan mensenrechten, rechten van minderheden en de principes van democratie en rechtsstaat. In Tsjechoslowakije, Griekenland en andere landen zette hij daarmee druk op repressieve regimes. Na zijn tijd als minister en Kamerlid bleef hij zich voor mensenrechten inzetten, bij de Verenigde Naties, de ovse en de Europese Unie.
Van der Stoel deed kennelijk een halfslachtige poging om zijn eigen biografie te schrijven, maar besteedde dit later uit aan journaliste Anet Bleich, die de goed ontvangen biografie van Joop den Uyl had geschreven. Het is een levensverhaal dat Van der Stoel zeker zou hebben gewaardeerd, omdat het perfect aansluit op zijn karakter: afgewogen, gedetailleerd, zonder opsmuk, maar ook sterk op zijn werk en standpunten gericht met een minimale blik op hem als persoon. Dat valt de biografe niet kwalijk te nemen: ze heeft maar enkele interviews met Van der Stoel kunnen houden, laat in zijn leven, en daarin liet hij weinig los. Bleich schrijft dat Van der Stoel ‘iets openhartiger’ tegen haar was dan tegen andere interviewers, omdat hij losliet dat hij ‘geruime tijd boos’ was geweest over de scheiding van zijn ouders – en dat was het. Bleich heeft haar best gedaan om via interviews met familie (vrienden had hij nauwelijks) de leemte te vullen, maar het levert toch een wat steriel portret op.
Met de dossiers die Van der Stoel naliet, kon Bleich duidelijk goed overweg, en ze vulde dit aan met interviews met zijn collega’s. Ze beschrijft gedetailleerd allerlei politieke kwesties en leunde daarbij (volgens het dankwoord) op een reeks zwaargewichten uit de Nederlandse academie en het bestuur. Dat levert een zeer gedegen en compleet overzicht op van Van der Stoels tijd, maar de tegenkant is dat de tekst daardoor ook regelmatig leest als een handboek. Dat wordt versterkt door een soms wat formele stijl, met bijvoorbeeld namen uitgeschreven als ‘J.M.A.H. (Joseph) Luns’. Politieke biografieën proberen vaak om met fly on the wall-beschrijvingen, ooggetuigeverslagen, cliffhangers en andere technieken de lezer het verhaal in te trekken. Bleich doet daar niet aan mee.
Het past bij Van der Stoel. Zijn carrière mag hebben geraakt aan allerlei grote crises van zijn tijd, etnisch geweld, oorlogen, politieke intriges en machtspolitiek, maar hij beschouwde dit nuchter en feitelijk, zette zijn politieke standpunten voorop en had geen behoefte om alles spannender te maken dan het was, of te doen alsof het hemzelf interessant maakte. Een soort politicus waarvan je geneigd bent te zeggen dat die niet meer bestaat. Al zou je ze ook niet zien, achter het chaotische kabaal dat het wereldtoneel nu vult.