1968
Het is voorjaar 1968. In Parijs vliegen molotovcocktails en bakstenen over de straten van Quartier Latin. Vol optimisme wordt het socialistische gedachtegoed nieuw leven ingeblazen door een politiek geëngageerde generatie jongeren. Babyboomers die kritisch staan tegenover de naoorlogse verworvenheden. De oproerpolitie schiet met traangasgranaten terwijl op barricades de roep om onderwijshervormingen klinkt. Maar feitelijk willen de jeugdigen afrekenen met de naoorlogse maatschappij die grijs en bovenal conservatief aandoet.
De revolutionaire waas die in 1968 over West-Europa hing, en die voor een belangrijk deel werd ingegeven door de oorlog in het verre Vietnam, had een mondiaal karakter. Van Mexico tot Japan toonde een (protest)generatie haar strijdlust, behalve in Nederland. Daar bleef het opvallend rustig. Twee jaar eerder, in juni 1966, was Amsterdam het decor geweest van Parijse toestanden. Toen was de binnenstad gevuld met woedende bouwvakarbeiders, provo’s, nozems en andere jeugdigen die gezamenlijk optrokken tegen de autoriteiten en De Telegraaf. De kiem van deze Telegraafrellen lag in het koninklijke huwelijk van prinses Beatrix en Claus von Amsberg eerder dat jaar waarbij ongeregeldheden voorkwamen - de befaamde rookbommen.
Daarna trad de politie harder op tegen de protestgeneratie, met als hoogtepunt de Telegraafrellen. De autoriteiten hadden in 1968 zichtbaar lering getrokken uit die geweldseruptie en ‘het revolutiejaar’ 1968 trok dan ook zonder noemenswaardigheden aan Nederland voorbij. De toen zeventienjarige Luciën van Hoesel uit de provinciestad Eindhoven wilde echter actie en toog naar Parijs. Zijn poging om zich bij protestleider Daniel Cohn-Bendit en zijn kornuiten te vervoegen mislukte jammerlijk: aan de grens werd hij aangehouden en teruggestuurd omdat zijn papieren niet in orde waren.
Terug in Eindhoven kreeg Van Hoesel de mogelijkheid om invulling te geven aan zijn revolutionaire idealen door zich aan te sluiten bij de lokale Rode Jeugd. De van origine maoïstische beweging zag het levenslicht ten tijde van de Telegraafrellen en had als overkoepelende taakopvatting het actief bestrijden van het kapitalisme en imperialisme. Daarnaast waren er meer pragmatische actiepunten, zoals afschaffing van het jeugdloon, gelijke beloning voor mannen en vrouwen en de onafhankelijkheid van Suriname. In de caleidoscoop van links-progressieve bewegingen wist de Rode Jeugd zich te onderscheiden door het gebruik van geweld.
De voorgenomen strategie leverde de Rode Jeugd landelijke bekendheid op nadat ze tijdens de hete zomer van 1966 pamfletten uitdeelden waarin werd opgeroepen ruiten van Amerikaanse instellingen in te gooien. Een van die pamfletten belandde in de handen van Godfried Bomans, die er op 18 juni 1966 zijn column in de Volkskrant aan wijdde en fel uithaalde naar ‘De Raddraaiers’. Later die dag werden vier leden van de Rode Jeugd op het redactieadres gearresteerd, onder wie Joost van Steenis. Hij vond die tien dagen cel niet zo prettig, maar: ‘Het was wel prachtige reclame: Rode-Jeugd-pamfletten werden ons daarna uit de handen gegrist!’ De boete en proceskosten van het viertal werden betaald door een ‘steuncomité’ dat werd gespekt door giften van onder anderen Harry Mulisch en Renate Rubinstein. Simon Vinkenoog doneerde een stuk of wat van zijn boeken aan de Rode Jeugd.

Provoceren in de provincie
Anders dan in Amsterdam ontbrak het in Eindhoven aan een protestcultuur. Ook in 1968 toen daar een lokale Rode Jeugd werd opgericht. Er waren nauwelijks hippies te bekennen en de stad werd door twee conservatieve krachten gedomineerd: de onaantastbaar geachte Katholieke Volkspartij en de multinational Philips. Het mag geen verrassing zijn dat beide wantrouwig keken naar de perikelen te Amsterdam en de nieuw opgerichte beweging in hun stad. Volgens de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) was de Rode Jeugd namelijk vanaf het prille begin geobsedeerd door gewelddadige revolutionaire ideeën. Kortom: de nieuwe politieke wind die opstak met alles wat daarbij hoorde, werd het liefst genegeerd of de kop ingedrukt.
In die context dacht Luciën dat zijn Rode-Jeugd-lidmaatschap aan twee kanten zou snijden. Hij kon zijn oprechte politieke geëngageerdheid duiden en kreeg de kans om te rebelleren tegen zijn vader. Om die rebelse insteek van Luciën te begrijpen moet men terug naar 1956. Toen vertrok het gezin Van Hoesel naar Peru alwaar senior ging werken voor een Amerikaans mijnbouwbedrijf in La Oroya. Maar in 1959, toen Luciën negen was, besloten zijn ouders hem (in z'n eentje) terug naar Nederland te sturen vanwege het betere onderwijsprogramma. De daaropvolgende vier jaren in een internaat, gelegen aan een bosrand te Amersfoort, drukten een stempel op Luciëns jeugd. Toen het gezin in 1966 werd herenigd in Eindhoven omdat de vader van Luciën kwam te werken bij Philips, was Luciën halverwege zijn verknipte schoolcarrière en recalcitrant. Hij hield vooral zijn vader verantwoordelijk voor zijn ongelukkige jeugd. Zijn moeder bleek evenwel moeilijk te provoceren: ze hielp Luciën mee bij het aanmaken van pap voor nachtelijke plakcampagnes in de stad en nam het voor hem op als het ging om zijn mislukte schoolcarrière - hij sleet drie scholen in vijf jaar tijd, maar dat was volgens zijn moeder de schuld van de school zelf, of de docenten.
De autoriteiten waren een stuk eenvoudiger te tarten. Dat kwam volgens Rode Jeugd-lid Theo Reniers niet in de laatste plaats omdat er helemaal geen fluit te beleven was in de stad: ‘Na tien uur ’s avonds kon een blind paard nog geen schade toebrengen in de binnenstad. Zo rustig was het.’ En zo kon het gebeuren dat de eerste nachtelijke plakactie in de zomer van 1968 het begin was van vijandige betrekkingen tussen de Rode Jeugd en de politie. Dat deze weldra zouden ontaarden in een geweldsspiraal was voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de politie die zich geen houding wist te geven en makkelijk de gummiknuppel trok. De verstandhouding met de inwoners van Eindhoven was aanvankelijk beter, maar toen op 22 februari 1969 een proteststoet naar het standbeeld van Anton Philips trok met een hakenkruiskrans, was ook dat voorbij. Luciën vond dat de man werd verheerlijkt (‘Alsof hij in z'n eentje dat bedrijf had kunnen opbouwen, zonder gebruik te maken van vrouwen en kinderen’) maar de autoriteiten eisten respect voor het standbeeld en gebruikten knuppels en politiehonden om de jongeren weg te jagen. De toen nog schichtige Luciën wist zich zonder kleerscheuren uit de voeten te maken.

Rote Armee Fraktion
De Rode Jeugd bleef in 1969 de gemoederen bezighouden in Eindhoven, maar elders in West-Europa zwakte de revolutionaire storm af. Politieke partijen creëerden ruimte voor de nieuwe idealen en kanaliseerden daarmee een groot deel van de onvrede van de protestgeneratie. In werkelijkheid waren verschillende bewegingen dusdanig gefrustreerd door de tegenvallende resultaten van ‘68 (de grote, vaak utopische, verwachtingen waren niet gerealiseerd en de oorlog in Vietnam was juist geïntensiveerd) dat zij radicalere opvattingen formuleerden: de zittende regering en de kapitalistische economische en sociale orde moesten desnoods met geweld omvergeworpen worden. Predikers van deze opvatting waren geïnspireerd geraakt door de Latijns-Amerikaanse stadsguerrilla, de revolutionaire strijders Ernesto 'Che’ Guevara en Fidel Castro, de Chinese leider Mao Zedong en westerse filosofen als Marcuse, Adorno en Sartre. De meest befaamde beweging die vanaf 1970 in de strijd voorop ging was de Rote Armee Fraktion (RAF), die in West-Duitsland een geweldscampagne zonder weerga startte.
Ook de standpunten van de Rode Jeugd radicaliseerden. In de periode van 1966 tot 1970 werden acties gekenmerkt door het gebruik van stenen, rookbommen, knuppels en een enkele molotovcocktail. Zulke ‘zachte acties’ konden echter weinig aan de situatie in de wereld veranderen, zo beseften de kaders. Daar was meer voor nodig. En zodoende keerde het tij, ook in Eindhoven. Illustratief daarvoor zijn Luciëns activiteiten: werd hij begin 1970 nog gearresteerd omdat hij samen met Evert van den Berg de vlag op het stadhuisplein streek, eind 1970 stond hij als verdachte voor de rechter in verband met een (brand)bomaanslag op het huis van een politieagent. In de zomer van 1971 escaleerde de situatie definitief en werd Eindhoven, gevoed door het verontrustende RAF-geweld in West-Duitsland, landelijk nieuws toen de Mercedes van hoofdcommissaris Odekerken in vlammen op ging.
Op het ministerie in Den Haag kwamen leden van het Openbaar Ministerie uit ‘s-Hertogenbosch met minister van Justitie Van Agt bijeen om zich te buigen over de acties van 'deze uiterst radicaal, leninistisch, marxistisch, maoïstisch georiënteerde lieden’. Voor de kernleden van de Rode Jeugd Eindhoven alle reden om de stad te verlaten. Luciën belandde in Utrecht. Niet om te gaan studeren aan de School voor Journalistiek zoals ooit zijn voornemen was, maar om secretaris te worden van de nieuwbakken Rode Jeugd aldaar.

Bommen in Nederland
In de Domstad bleken de kaarten reeds geschud en had Luciën grote moeite met het opzetten van een nieuwe afdeling van de Rode Jeugd. Om mensen te leren kennen in de protestcultuur verschafte hij zich onder een valse naam toegang tot de Muurkrant en later, onder eigen naam, tot informatiecentrum en boekhandel de Rooie Rat. Deze contacten brachten niet veel meer dan een thema-avond over de RAF en verkering met de oprichtster van de Rooie Rat. En daarom zochten de landelijke kaders van de Rode Jeugd elkaar weer op voor het beramen van nieuwe acties.
Ondertussen was de RAF in mei 1972 een bommencampagne gestart waarbij dodelijke slachtoffers vielen. Ook Nederland werd in die periode geconfronteerd met dit ‘nieuwe’ fenomeen. Aanvankelijk waren het bommen van buitenlandse groeperingen, maar in oktober 1972 gingen er Nederlandse staafbommen af in Utrecht, Rotterdam en Eindhoven. De schrik zat er goed in omdat er ook talloze valse meldingen waren - in sommige gemeenten verscheidene per uur.
Hoewel de Rode Jeugd iedere betrokkenheid afwees, hadden de autoriteiten het tegengestelde vermoeden omdat de doelwitten geschikt waren voor de antikapitalistische en anti-imperialistische strijd die de Rode Jeugd predikte. In Eindhoven ging een bom af bij het Evoluon, het paradepaardje van Philips, in Utrecht werd de pui van het Holiday Inn Hotel weggeblazen en in Rotterdam werd een staafbom onschadelijk gemaakt die voor de Bank of America lag. De twee laatste doelwitten waren van Amerikaanse origine.
Hoewel de bommen geen slachtoffers maakten, kon de Rode Jeugd rekenen op onevenredig veel aandacht van de Binnenlandse Veiligheidsdienst en de landelijke politiek; VVD-Kamerlid Aart Geurtsen had eerder dat jaar Van Agt gevraagd de ‘extreem-linkse organisatie’ te verbieden. De BVD rapporteerde dat de beweging in 1972 zo veel aandacht en mankracht van zijn dienst vergde dat andere taken in het gedrang dreigden te raken. De inspanningen van de dienst zouden echter niet zonder resultaat blijven, en grote gevolgen voor Luciën hebben.
Kort na sinterklaas in 1972 bezocht Luciën zijn ouderlijk huis te Eindhoven. Hij droeg een koffer met zich mee van de Rode Jeugd Amsterdam. Bij thuiskomst schoof hij de koffer onder zijn bed, in afwachting van verdere instructies. Zo ver kwam het niet: op woensdagochtend 13 december bestormde een politiemacht het huis en werd Luciën van zijn bed gelicht. Bij inspectie bleek de koffer gevuld te zijn met bommateriaal en een vuurwapen met toebehoren. En terwijl Luciën zich opmaakte voor een lange zit in de gevangenis van ‘s-Hertogenbosch verwonderden de Rode Jeugd-leden zich over deze welgemikte politieactie. Hoe kon het dat Luciën precies werd gearresteerd toen die koffer onder zijn bed lag? Het idee dat er mogelijk verraad in het spel was, werd gevoed door de uitspraken van de politie, die desgevraagd aan de pers verklaarde nooit eerder zo'n gegronde reden te hebben gehad om een inval te doen: 'We zijn in actie gekomen omdat we nagenoeg zeker wisten dat we raak zouden slaan.’

Strijd om solidariteit
Tijdens zijn detentieperiode nam Luciën een voorbeeld aan zijn Genossen in West-Duitsland, zowel in de rechtszaak als in het gevang. De eerste generatie RAF-terroristen was in de zomer van 1972 gearresteerd en daarmee hadden de West-Duitse autoriteiten een pyrrusoverwinning geboekt. De beweging groeide in haar slachtofferrol vanwege de overdreven en mensonterende detentieomstandigheden, die alom voor verontwaardiging zorgden in West-Europa. Ondanks, of juist dankzij de ‘Isolationsfolter’ en ‘Vernichtungshaft’ slaagde de West-Duitse regering er niet in om de RAF monddood te maken. Sterker nog, via raadslieden werden pamfletten en geschriften de gevangenis uit gesmokkeld waardoor de strijd kon worden voortgezet. En om betere omstandigheden af te dwingen werden er hongerstakingen georganiseerd.
Goed voorbeeld doet goed volgen, en dus ging Luciën, als enige politieke gevangene in Nederland, vanaf 13 december in hongerstaking. Een geënsceneerde, zo blijkt uit een briefwisseling met een vriend: ‘Mijn hongerstaking is vandaag de 15e dag ingegaan en ik ben tot de merkwaardige ontdekking gekomen dat ik altijd te veel geld aan eten heb uitgegeven. Want ook na 15 dagen merk ik nauwelijks iets van enig effect.’ De moeder van Luciën probeerde in de media nog wel te doen geloven dat ze hem ‘rustig hebben laten verhongeren’, maar daarvoor moest je consequent en oprecht in hongerstaking gaan, zoals RAF-lid Holger Meins bewees. Hij volhardde twee maanden in zijn onthouding en stierf uiteindelijk aan de gevolgen ervan. Zijn dood, en zelfs zijn testament (‘Für den Fall, daß ich in der Haft von Leben in den Tod komme, war’s Mord’) moest de autoriteiten in diskrediet brengen en de revolutionaire strijd ondersteunen.
Ook in de rechtszaal kon Luciëns revolutionaire strijd niet tot volle wasdom komen, zelfs niet onder bezielende betogen van de ‘terrorist in toga’ die hem bijstond: advocaat Pieter Herman Bakker Schut - die later RAF-lid Andreas Baader zou bijstaan. Kortom, Luciën was geen schoolvoorbeeld als politieke gevangene. Zijn optreden in de rechtszaal was matig en als hongerstaker maakte hij ook geen grootse indruk. Sterker nog, hij kreeg juist privileges van de gevangenisdirectie en de Rode Hulp - een hulporganisatie ter ondersteuning van politieke gevangenen in Nederland - werd ‘voor hem’ opgericht. Dit laatste had de BVD trouwens voortijdig doorzien, zo blijkt uit documenten: ‘Het is inmiddels duidelijk dat de Rode Jeugd wil trachten munt te slaan uit de gevangenhouding van Van Hoesel. Er zal een soort “Rode Hulp”-organisatie worden opgericht naar analogie van de Duitse “Rote Hilfe” en de Franse “Secours Rouge” met medewerking van bekende Nederlanders van linkse signatuur.’
Het deed verder niet ter zake in de rechtszaal, alwaar de zaak-Van Hoesel tamelijk uitzichtloos bleek. De onderdelen van staafbommen die onder Luciëns bed waren aangetroffen vertoonden sterke gelijkenissen met de bommen die Nederland hadden doen opschrikken in oktober 1972. Bakker Schut was ervan overtuigd dat er verraad in het spel was en deed er alles aan om de zaak tot klaarheid te brengen. Hij wist zelfs het hoofd van de BVD in het getuigenbankje te krijgen, maar uiteindelijk waren alle pogingen tevergeefs en werd Luciën tot twee jaar cel veroordeeld. Jaren die hij later feilloos wist te relativeren: vastzitten vanwege je politieke idealen was nu eenmaal inherent aan de stadsguerrilla en in dat licht was zijn detentie een ‘bedrijfsongeval’.
In de gevangenis van Scheveningen, waar Luciën in juni 1973 naar was overgebracht, had hij een sobere cel waar hij een poster van Che Guevara ophing. In de dagen die er te slijten waren vertaalde hij de geschiedenis van de Albanese communist Enver Hoxha uit het Frans en las hij een gigantisch aantal boeken - volgens de overlevering tussen de zes- en zevenhonderd. Het is wel opvallend dat hij, in tegenstelling tot zijn West-Duitse collega’s, zelf geen politieke geschriften schreef in zijn cel. Luciën las alleen die van anderen. Zijn gezapige celleven werd in oktober 1974 opgeschrikt door een heuse gevangenisgijzeling waarbij hij een niet onbelangrijke rol kreeg toebedeeld. Het bracht hem zijn vrijheid terug omdat koningin Juliana een eerder ingediend gratieverzoek honoreerde.

Rode Hulp
Vrijwel direct na zijn vrijlating werd Luciën met zijn kameraden van de voormalige Rode Jeugd herenigd. Voormalige, want de beweging bleek na zijn arrestatie geen lang leven beschoren. Niet alleen heerste er wantrouwen omdat men vermoedde dat Luciën van binnenuit was verraden, in het verlengde daarvan begreep men dat de BVD de beweging compleet in de tang had. De meeste kernleden vonden onderdak bij de Rode Hulp, inclusief Luciën, zo liet hij optekenen in de Haagse Post: ‘Ik ben van plan de strijd even hardnekkig voort te zetten, eventueel vanuit tactisch oogpunt met andere middelen. Juist mijn ervaring als politieke gevangene moet ik ten nutte maken aan anderen. Ik heb mij daarom aangesloten bij de Rode Hulp.’
In feite was de Rode Hulp een voortzetting van de Rode Jeugd na een interne machtsstrijd die was gewonnen door Evert van den Berg, de boezemvriend van Luciën. De twee hadden daarna de touwtjes in handen en hielden zich in 1975 met uiteenlopende solidariteitsacties bezig. Maar al snel werden ze daadkrachtiger in het vervullen van hun revolutionaire taak en knoopten ze contacten aan met de IRA en de Rote Hilfe. Deze ‘radicalisering en internationalisering’ werd gevolgd door de BVD die Luciën na zijn vrijlating scherp in de gaten hield.
In september 1975 beleefden Luciën en Evert hachelijke avonturen in Ierland, waar ze op uitnodiging van de IRA rondreisden. Ook West-Duitse Genossen werden regelmatig bezocht inzake de RAF-processen, maar in mei 1976 bracht de Rode Hulp om een heel andere reden een bezoek aan West-Berlijn. RAF-oprichtster Ulrike Meinhof had zelfmoord gepleegd in haar cel en de Rode Hulp zou haar de laatste eer bewijzen. Bij de begrafenis, geregistreerd door het actualiteitenprogramma Brandpunt met Willibrord Frequin als onnozele interviewer, werd een speech gehouden door Annie Westebring - de ogenschijnlijke secretaris van de Rode Hulp. Ze verkondigde dat het de taak en plicht was van elke ware revolutionair om de wapens die Meinhof had aangereikt opnieuw op te nemen en de strijd tegen het fascisme voort te zetten. Haar oproep werd met applaus ontvangen, en voor de Rode Hulp was de tijd aangebroken om serieuze acties te ondernemen in plaats van amicaal koffie te drinken met een geestelijke evenknie in het buitenland.

Zuid-Jemen
Via een onderwijzersechtpaar op het Drentse platteland, dat het plaatselijke Palestina Komitee voorzat, kwam de Rode Hulp in contact met het extreem-linkse Popular Front for the Liberation of Palestina (PFLP). De terreurorganisatie had als taakopvatting het vernietigen van de staat Israël en het bestrijden van het imperialistische Amerika. Het PFLP grossierde in het plegen van vliegtuigkapingen, was een cruciale spil in het internationale terrorisme en organiseerde guerrillatrainingen (onder meer voor de RAF, het Japanse Rode Leger en de Italiaanse Brigate). Vers terug uit West-Berlijn werd Luciën en Annie Westebring een voorstel gedaan dat ze niet konden weigeren: vijftien mensen konden een guerrillatraining volgen onder leiding van het PFLP. Luciën en Evert van den Berg rekruteerden dertien mensen en eind juni 1976 vertrokken de deelnemers naar Zuid-Jemen.
De samenkomst in Al Halama werd echter ontsierd toen bleek dat er een contingent RAF-terroristen aanwezig was dat er de scepter zwaaide. Er hing vrijwel direct een gespannen sfeer toen er commentaar was op de (lange) haardracht van de Nederlandse mannen en Luciën een reprimande kreeg toen hij een vrouwelijk RAF-lid bij haar echte naam aansprak - iedereen had een Arabische (schuil)naam gekregen. Opmerkelijk genoeg was het hier, in het mulle woestijnzand van Zuid-Jemen, dat de revolutionaire strijd strandde. Precies op de drempel naar de ware revolutionaire strijd werd Luciën afgeschrikt door de onvervalste realiteit en de onmogelijkheid deze te koppelen aan de situatie in Nederland: ‘Als je met bazooka’s en allerlei raketinstallaties door het zand loopt te sjouwen is dat op zich best leuk, vooral als je niet in militaire dienst had gezeten. Maar de link naar de situatie in Nederland?’ Na vier weken was de training voorbij, maar eenmaal terug in Nederland bleek het PFLP een wederdienst te verwachten voor hun Arabische gastvrijheid: een verkenningsvlucht naar Israël als voorbereiding op een aanslag. Aanvankelijk zou Luciën deze missie ten uitvoer brengen, maar hij bedacht zich op het allerlaatste moment, waardoor Lidwien Janssen en Rinus Nieuwburg gingen. De hele onderneming was levensgevaarlijk, maar gezien de amateuristische voorbereidingen - Lidwien werd de avond voor vertrek uitgelegd hoe de fotocamera werkte - leek bijna niemand dat te beseffen. Toen Lidwien bij de tussenlanding in Tel Aviv van boord ging om foto’s te maken van het vliegveld werd ze vrijwel direct apart genomen en kinderlijk eenvoudig in verlegenheid gebracht bij het eerste verhoor. Rinus vloog, onder het toeziend oog van Mossad-agenten, verder richting Bombay en werd daar gearresteerd. Zowel de BVD als de Mossad bleek prima op de hoogte van de Nederlandse deelname aan de guerrillatraining in Zuid-Jemen en verloor de deelnemers niet uit het vizier.
Het duurde een tijdje voordat in Nederland het kwartje viel, en eer Luciën en Evert konden bevroeden wat er gaande was, deden terreurbestrijdingseenheden verspreid door het land invallen bij leden van de Rode Hulp uit vrees voor nieuwe acties. Wakker worden met pistolen op hem gericht, de arrestatie van Lidwien, het waren de druppels voor Luciën. De twijfels die al gerezen waren in Zuid-Jemen werden alleen maar sterker en hij besefte dat de revolutionaire strijd nooit een kans van slagen had in Nederland. Dit kwam tevens door de sterk geprofessionaliseerde veiligheidsdienst en, zoals Luciën het zelf later formuleerde, door het liberale klimaat dat in Nederland heerste.
Niet alleen Luciëns revolutionaire ambities waren aan hun grenzen geraakt, ook die van de Rode Hulp. En veel opmerkelijker, ook de veelvuldig gepredikte solidariteit in de linkse scene was verdwenen. Lidwien werd veroordeeld tot een jarenlange celstraf, maar kreeg geen enkele bijval van haar voormalige kameraden. Hoewel het lot van de Rode Hulp was beslecht, volhardden sommige fanatiekelingen en sloten zich aan bij het Rood Verzetsfront, en wie weet bij RaRa. Luciën en Evert maakten vrij makkelijk de overstap naar een normaal burgerbestaan. Sterker, zij wisten op een legale manier een behoorlijke invulling te geven aan hun revolutionaire idealen van weleer. Luciën werd maatschappelijk werker en hielp jongeren het rechte pad op. In 2000 stierf hij aan een hersenbloeding.

Dit artikel is gebaseerd op De zaterdagmiddagrevolutie: Portret van de Rode Jeugd van Maarten van Riel (Boom, 180 blz., € 19,90) dat deze week verschijnt