De karakteristieken zijn bekend: Caesar was ‘een vat vol tegenstrijdigheden’, het ene moment mild, het volgende onwaarschijnlijk wreed, zijn militaire en politieke carrière verdient het epitheton ‘flitsend’, hij was dankzij zijn politiek van brood en spelen ‘de lieveling van het stadsvolk’ dat hem vanwege zijn gebrek aan nederigheid ook ten diepste haatte. Hij voerde meedogenloze oorlogen in Gallië, schreef een verslag van de burgeroorlog die het einde van de Romeinse republiek inluidde, werd consul en uiteindelijk alleenheerser in Rome, waarna hij op 15 maart 44 voor Christus door samenzwerende senatoren met een dolkstoot ‘van achteren in zijn nek’ werd vermoord.
Volgens Suetonius (begin tweede eeuw), een van Meijers belangrijkste maar niet klakkeloos gevolgde bronnen, ging het om een ‘van achteren’ toegebrachte wond ‘even onder de keel’, wat bij gelijkblijvend resultaat toch een heel ander beeld oproept. Ook over de legendarische laatste woorden van de keizer lopen de twee versies licht uiteen, hoewel er niet getwijfeld wordt aan de betrokkenheid van zoon Brutus bij de moord. Evenmin bestaat er bij Suetonius, Meijer en de honderden auteurs die zich met Caesar hebben ingelaten twijfel over zijn historische betekenis of over zijn aantrekkelijkheid als prototypische dictator. Recentelijk is daar voor de Nederlandse lezer een roman van de Hongaar Sándor Márai bij gekomen, Er is in Rome iets gebeurd.

Die roman mag er zijn, alleen al vanwege de oorspronkelijke aanpak. In een van de laatste hoofdstukken onthult Márai in een naar ik aanneem gefantaseerde dialoog tussen een uitgever en een niet-fictieve auteur, Lucceius, een vriend van Cicero, de essentie van die aanpak. De uitgever moedigt Lucceius aan een boek over de dictator te schrijven zonder diens naam één keer te noemen. Het zou niet moeten gaan over veldslagen en oorlogen, ook niet over de slachtoffers (‘slachtoffers zijn alleen grondstof in de geschiedenis’), maar over alles wat er op die ene dag van de moord gebeurt ‘in het leven van naamloze, kleine mensen’. Dat is de ware geschiedenis, die van Caesars slaven, zijn maîtresses en zijn eunuch, die van de ‘woekerende senator’ en de ‘dronken kaartende advocaat’. Die roman heeft de lezer dan, afgezien van het sprankelende slothoofdstuk, net achter de kiezen.
Márai (1900-1989) was een ervaringsdeskundige inzake dictaturen. Hij schreef het boek in 1971 in Italiaanse ballingschap, nadat hij, om aan het communisme te ontkomen, zijn vaderland al kort na de Tweede Wereldoorlog had verlaten. Het plan om een boek over Caesar te schrijven stamt ook uit die tijd, maar liefst een kwart eeuw heeft hij het laten rijpen. En in die tijd heeft hij hele bibliotheken geplunderd. Dank, schrijft hij in een afsluitende notitie, is hij vooral verschuldigd aan Suetonius, ‘de gemeenste, de meest getalenteerde, chanterende reporter, zoals tegenwoordig de hyena’s van de societyrubriek in de boulevardbladen’, en aan de ‘opgewekte wijze’ Plutarchus, auteur van de onschatbaar rijke Moralia en Parallelle levens. Maar gelukkig heeft Márai de verleiding weerstaan om zijn verhaal vol te stoppen met actualiserend commentaar, een mode die sommige Nederlandse toneelregisseurs zo in zijn greep heeft dat zij het oorspronkelijke stuk liefst onder een alle fantasie dodend spervuur van beeld en geluid om zeep helpen. Er is in Rome iets gebeurd bevat dus geen verwijzingen naar de situatie in Márai’s thuisland. Maar juist dankzij die terughoudendheid, doordat hij zich uitsluitend op specifieke karakterologische en cultuurhistorische details richt, schemert er op talrijke plaatsen iets door de tekst wat je als bijdrage aan de universele dictatorroman zou kunnen betitelen.
Het mooist zijn misschien wel de hoofdstukken die als een soort innerlijke monoloog zijn opgezet. Bijvoorbeeld dat over de cynische volksdichter Demetrius, een ijdele opschepper die zich, à la Multatuli’s Droogstoppel, zozeer verstrikt in tegenspraken dat hij zichzelf ongewild als achterbakse opportunist te kijk zet; of dat van de advocaat Gaius, die het beeld van Caesar als ‘menslievende moordenaar’ een passende inhoud geeft, respectievelijk diens vrouw Lollia, maîtresse van Caesar, die weet dat ze tot de Romeinse elite behoort, ‘wij, die in Rome geleerd hadden te eten, vals te spelen, te vrijen, te liegen’, maar die niettemin vindt dat Rome ‘tegenwoordig’ ongelooflijk ordinair is geworden, wat ook de overwegende opvatting is van de Grieken en Egyptenaren in Rome.
Een van hen is Sosthenes, Caesars (gefingeerde?) lijfarts. Hij prijst de humane, wetenschappelijk verantwoorde opvattingen van de Griekse artsen in de stad, die allemaal werken in de sfeer van de grote Hippocrates en dus niets moeten weten van de gangbare Romeinse kwakzalverij. Een van Sosthenes’ patiënten was Lucretius, die ‘klaagde dat het een zwaar lot was in het Latijn te schrijven, omdat het Latijn een barbaarse taal is’. Toen Lucretius op sterven lag, smeekte hij Sosthenes ‘het geheim van de dood’ te verraden. Maar dat geheim is er niet, repliceerde de arts: ‘Vóór de geboorte heerst er grote stilte, en grote stilte volgt er na de dood. (…) En wat daartussen zit, zijn lawaai en waanzinnig loeien. Dat korte herrieschoppen is het leven.’ Behalve intiem kenner van de dictator is hij filosoof en psycholoog, en als zodanig geeft hij ten slotte ook de nuchtere, inmiddels meest plausibele verklaring voor de moord op de tiran: zijn minachting van het volk.
Beeld: Vincenzo Camuccini, The Death of Julius Ceasar (detail), 1805-1806. Olie op canvas, 400 x 707 cm (De Agostini / L. Romano / Getty Images)