In 1952 verscheen in Esprit, een blad voor links-katholieke intellectuelen, een essay waarin een zekere Roland Barthes de kermissport «catch-as-catch-can» als een vorm van toneel behandelde, waarbij net als in het antieke toneel alle attributen waren bedoeld om het verschrikkelijke door overdrijving zichtbaar te maken. Een geletterde Fransman, voor wie de cultuur bij Racine ophield, moet net zo hebben gesputterd als een NRC-lezer toen hij hoorde over een proefschrift dat De symboliek van de voet heette en met titels werd geconfronteerd als «De symboliek van de haan» of «Meditatie over een spijker». Dat waren de eerste publicaties van Cornelis Verhoeven (1928- 2001) die 26 jaar als leraar oude talen voor de klas zou staan en in 1982 hoogleraar filosofie werd in Amsterdam.

Over hem verscheen zojuist een dik boek, Op het tweede oog, met essays en gesprekken van auteurs die hem min of meer van nabij hebben gekend. Als ik hier een andere recente uitgave naast leg, de bundel Mythologieën van Roland Barthes, een nieuwe vertaling van het boek uit 1957, dan niet om alsnog te beweren dat Verhoeven en Barthes verwante of zelfs maar soortgelijke auteurs zijn geweest. Beiden hebben zich lange tijd buiten de universiteit bewogen en waren essayisten die in kranten en tijdschriften publiceerden; beiden voelden zich in de marge beter thuis dan midden op het strijdtoneel.

Door een verrekijker bekeken, vanuit nu, heeft Verhoeven steeds op de werkelijkheid en actualiteit gereageerd als een voor de contemplatieve geest bedreigende buitenwereld. Hij leek er vooral op uit zich veilig te stellen, een bedreigde manier van denken te redden; zo ook interpreteer ik nu zijn bekommernis met het thema «geweld». Al in 1967 schreef hij het traktaat Tegen het geweld. Ger Groot laat in zijn bijdrage aan het genoemde boek, naast een interessant gesprek met de filosoof, zien hoe geweld niet alleen een centraal thema in het hele werk is, maar ook kenmerkend is voor Verhoevens eigen schrijven. En dat is waar, tot in de kleinste teksten verweert hij zich vinnig tegen mogelijke kritiek en tegenwerpingen, en dat vooral om zijn eigen domein veilig te stellen.

Barthes, net als Verhoeven ogenschijnlijk de mildheid in persoon, geeft in zijn Mythologieën expliciet te kennen dat zijn analyses ingegeven werden door ergernis. Zijn materiaal bestond uit de gemeenplaatsen van dat moment. Een voorbeeld: op het omslag van Paris-Match stond een zwarte soldaat die salueerde voor de Franse vlag. Op het eerste gezicht een onschuldig plaatje van een soldaat die symbool stond voor het Franse imperium. Maar als toonbeeld van broederschap illustreerde de zwarte soldaat ook dat een wereldrijk helemaal niet kolonialistisch hoefde te zijn. Dat was de niet verborgen bijbetekenis waarop Barthes de kijker wees.

Het bovengenoemde essay De catchwereld werd vanaf 1954 gevolgd door een maandelijkse reeks van Kleine mythologieën, de meeste stukken niet langer dan drie bladzijden over alle mogelijke onderwerpen: het nieuwste model Citroën (de beroemde DS: Déesse/Godin), een dichtend meisje dat als wonderkind opzien baarde, Julius Caesar op het witte doek of het goddelijke masker van Greta Garbo.

Barthes bekroonde het boek waarin hij deze columns bundelde met een groot nawoord over de moderne mythe. Het boek werd een mijlpaal in wat het structuralisme zou gaan heten. Ik weet niet of Barthes indertijd gewoon begonnen is met het analyseren van scènes uit het moderne leven en al doende daaruit zijn theorie over de moderne mythe heeft gedestilleerd of theoretische veronderstellingen aan voorbeelden toetste. De bekende beelden die Barthes ontleedde waren zo natuurlijk en vanzelfsprekend dat niemand ze de moeite van bestudering waard had gevonden. Alleen al aan zijn scherpe toon is af te lezen dat Barthes ze niet met een afstandelijke, geamuseerde blik onder de loep nam, maar als betrokkene die wist dat hij ook zelf besmet werd door deze kleverige slijmlaag van burgerlijke normen en vanzelfsprekendheden. Barthes liet zien hoe die regels juist omdat ze ongeschreven zijn zo dwingend zijn: «Alles in ons dagelijks leven heeft te maken met de voorstelling die de bourgeoisie voor zich en voor ons vormt over de relatie tussen de mens en de wereld», met het accent op «alles» en «voor ons».

Het was mij vroeger niet opgevallen hoe fel Barthes soms is. Bijvoorbeeld in stukken over toentertijd geruchtmakende processen, over Gerard Dupriez die zonder duidelijk motief zijn vader en moeder had vermoord, en het proces-Dominici. In beide gevallen werd iemand veroordeeld om psychologische redenen. Eropuit voor de daad van de aangeklaagde een begrijpelijk motief te vinden, werd de oude theologische categorie van de vrije wil van stal gehaald en de aangeklaagde veroordeeld om een logica van motief en handelen die de rechter ontleende aan de karakterkunde van de negentiende-eeuwse literatuur. «Hier staan gewoon twee bijzondere talen tegenover elkaar», concludeert Barthes, «maar een van de twee heeft alle eer, de wet en de macht achter zich.» «Eigenlijk» is dan het woord dat zich aandient: de aangeklaagde beweert de moord om politieke motieven te hebben gepleegd, maar eigenlijk was hij jaloers en wilde hij hem uit de weg ruimen als de man die alles belichaamde wat hij zelf niet deed of kon.

Barthes las en ontcijferde collectieve beelden, of het nu teksten, reclameboodschappen, foto’s of sociale verschijnselen waren, en hij gebruikte daarvoor het middel van de parafrase: hij vertelde in (andere) woorden na wat iedereen kon zien; hij onthulde niet een verborgen betekenis, maar haalde als onder een vergrootglas een tweede betekenis of bijbetekenis naar voren. In die zin zijn de Mythologieën leeslessen. En die microlectuur alsook de parafrase als methode hebben Barthes en Verhoeven met elkaar gemeen. Ze waren allebei geen grote lezers — Barthes gaf zelfs toe dat hij weinig las, en Verhoeven las weinig literatuur en ook geen oeuvres, maar fragmenten en korte teksten. Beide waren ze scherpzinnige lezers op de vierkante centimeter, en tussen de regels. Verhoeven is voor mij in de eerste plaats de stap-voor-stap lezer van teksten van Heraclitus en Porphyrios, die hij vertaalde en van commentaar voorzag. Net als van denksystemen had hij een afkeer van grote woorden, en een grote voorliefde voor kleine woorden. Even veelzeggend als de titel van zijn inauguratierede van 1982, Lof van de mikrologie, is die van zijn afscheidsrede, Het geluid van de waarheid. Bij voorkeur boog hij zich over een woord, hoe kleiner hoe beter. Hij heeft ettelijke bundels met korte beschouwingen over afzonderlijke woorden op zijn naam staan, vaak eerst in kranten en tijdschriften gepubliceerd.

Onlangs zijn alle, voor een deel niet eerder gepubliceerde glossen over afzonderlijke woorden gebundeld in Dierbare woorden, een boek zo groot als een missaal. Ze zijn allemaal precies één pagina lang, over drie alinea’s verdeeld, van Aandacht tot Zwoel. Je zou deze vignetten inderdaad parafrasen kunnen noemen: met eigen woorden omschrijft hij wat naar zijn idee een woord aan nestgeur, sfeer, bijbetekenissen, gevoels- en gebruikswaarden bezit.

Ik weet dat het een vergelijking uit het ongerijmde is, maar als Mythologieën van Roland Barthes met zijn ontledingen van vormen van zachte terreur het platenboek van een generatie intellectuelen is, dan is het woordenboek van Verhoeven een familiealbum, bestaande uit woordbeelden die hij wilde behoeden voor ontvreemding, hém dierbare woorden. Barthes gaat op zijn onderwerpen in, in een met anderen gedeelde poging gaatjes te prikken in een collectieve vorm van denken; Verhoeven schreef pro domo, voor zichzelf en gelijkgezinden — in Op het tweede oog bevestigen de kenners van zijn werk dat. Eén voorbeeld, het woord «eigenlijk»: het eigen vraagt volgens hem vooral om een nadere precisering van iets wat te gemakkelijk als bekend wordt verondersteld — «Wie nadenkt, heeft behoefte aan een tweede oog en het woord kondigt vooral aan dat dit gebruikt zal worden» — en hij verdedigt het, niet in de laatste plaats omdat Adorno ooit Heideggers «jargon van de eigenlijkheid» op de korrel nam. Verhoeven geeft een inkijkje in de intieme ruimte van een dierbaar woord. Dat noem ik schrijven pro domo als hij het niet tegelijk heeft over het arrogante gebruik van het woord door mensen die beter dan een persoon zelf weten wat hij bedoelt, wil en doet. Zo weet de openbare aanklager dat Volkert van der G. de moord op Fortuyn eigenlijk alleen maar heeft gepleegd uit jaloezie, en hij kent de motieven van de dader beter dan de man zelf. Barthes zou het dáárover hebben gehad. De onderwerpen van beiden doen gedateerd aan, maar Verhoeven koesterde bewust een schat uit het verleden, terwijl de kritische benadering van Barthes — al is ook het woord «kritisch» inmiddels gedateerd — om een vervolg vraagt.

Het stuk over catch was een lang essay omdat Barthes kennelijk nog moest waarmaken dat ook zoiets banaals als vrij worstelen op de kermis een serieuze beschouwing waard was. Het laatste stuk «Poujade en de intellectuelen» is ook lang maar om een andere reden: «want wat hier aangevallen wordt is iedere vorm van cultuur die een uitleg wil geven, die geëngageerd is, en wat hier verdedigd wordt is de ‹onschuldige› cultuur, die naïef genoeg is om tirannen de handen vrij te laten.» Barthes reageerde daarom zo heftig omdat hij nog namens een type intellectueel sprak dat dreigde door de arrogantie van een kleinburgerlijke ideologie monddood gemaakt te worden. Dat de volksverlakker Poujade alle kwaad in de intellectueel belichaamd zag was niet nieuw, een grotere bedreiging was dat hij door velen die van de cultuur leefden werd bijgevallen. «De mythe als gestolen taal», heet een paragraaf uit het theoretische nawoord, en Barthes had een goede neus voor diefstal: hij zag het ressentiment, de kern van de kleinburgerlijke ideologie, zich diep in alle vormen van cultuur invreten.

Cornelis Verhoeven

Dierbare woorden: Beschouwingen over de woordenschat

Uitg. Damon, 520 blz., € 24,90

Op het tweede oog: Over het denken van Cornelis Verhoeven

Uitg. Damon, 444 blz., € 24,90

Roland Barthes

Mythologieën

Vertaald door Kees Jongenburger

Uitg. IJzer, 262 blz., € 22,50

____________________________________

Atiq Rahimi

Het labyrint van droom en angst

Actualiteit is voor uitgevers een aanlokkelijk maar ook hachelijk begrip. Van Afghaanse literatuur was niets bekend, dus moest een auteur uit die regio eerst worden vertaald, en inmiddels staat weer een ander land op de kaart — voorzover het nog overeind staat.

De romantische titel van dit boek van Atiq Rahimi (1962), in het Frans geschreven, dekt de lading: het is een wazig, quasi-poëtisch verhaal van een timide student die in dronken staat wat tegen een soldaat heeft gezegd en op de vlucht is. Een jonge moeder verbergt hem voordat hij in een tapijt gewikkeld naar Pakistan wordt gebracht.

De inhoud biedt niet meer dan de flaptekst, aangevuld met wat lokaal koloriet en ettelijke onmisbare voetnoten. Het wachten is nu op Iraakse romans van dit niveau.

Vertaald door Théo Buckinx

Uitg. Prometheus, 173 blz., € 17,95

Augusto Monterroso

Perpetuum Mobile

Juan Benet

Dertien en een halve fabel en fabel veertien

Vertaalster Harriët Peteri vertaalde twee Spaanstalige auteurs en gaf ze uit in haar eigen Uitgeverij de Leguaan, die op het omslag deLeguaan heet. Perpetuum Mobile uit 1972 is een boekje met verhalen, bespiegelingen en citaten, en tevens de eerste Nederlandse vertaling van deze onlangs op 81-jarige leeftijd overleden schrijver uit Guatemala.

De vlieg is een running gag, resultaat van de idee dat als je iets zoekt, in dit geval de vlieg in de literatuur, het beoogde overal opduikt. Verrassender is de manier waarop een man en een vrouw het «perpetuum mobile» praktiseren. Er staan amusante stukjes in over dienstmeisjes, plechtstatigheid, over lengte en poëzie (de schrijver was zelf 1,60 meter lang), de gunstige én ongunstige invloeden van Borges, hoe lastig het is om je boekenkast leeg te maken. Zoals vaker in dit genre van de korte humoristische schets, is niet alles even leuk, maar oubollig houdt geestig in evenwicht.

De andere uitgave is een licht werk van een betrekkelijk zware, belangrijke maar nog altijd niet in boekvorm vertaalde Spaanse auteur, Juan Benet (1927-1993). Fabels met uiteraard meesters en knechten of leerlingen, vorsten en vazallen, variaties op een bekend stramien: het ontlopen van een al of niet voorspeld lot blijkt de vervulling van dat lot; of het zoeken van een bestemming is zelf de bestemming.

De halve in de titel van het boekje, dat oorspronkelijk in 1981 verscheen, was het alternatieve einde van een veldtocht. Fabel veertien werd in een latere editie toegevoegd en is tevens de mooiste: een knecht moet voor een koopman een voorwerp zoeken dat iedere dag opnieuw verrast. Na heel veel jaren keert de bediende onverrichter zake terug en bekent deze dat hij door het lange zoeken zelf iemand is geworden die door niets meer kan worden verrast.

Uitg. De Leguaan, 131 blz., € 17,95; 95 blz., € 17, 45

Marc Wortmann

De weduwetrooster

In de nieuwe spelling was de titel juister geweest, want de negentienjarige jongeman die voor plaatsvervangende dienst in een verzorgingstehuis te werk wordt gesteld, troost niet minder dan 61 weduwes. Wat begint als taakstraf wordt van een lastig karwei een ware roeping als de verpleger in zichzelf onvermoede talenten en in de stinkende, roddelende, vergeetachtige, veeleisende vrouwen hun ware aard ontdekt.

Het verslag is dat van een leerproces, een handleiding. De jonge onderzoeker vertelt hoe hij bij de dames hun eigenlijke gebrek en de verborgen waarheid van hun leven eruit perst, met welke middelen dan ook.

Geen detail wordt de lezer bespaard, en het is alleen al knap hoe Wortmann (1966, geen pseudoniem) in zijn debuutroman het geriatrische onderzoek in de volle lengte volhoudt. Mooi hoe de verwarde geesten op de trooster gefixeerd raken en hem de rol van echtgenoot, zoon en zelfs minnaar gunnen. Hij is niet eens een sadist, hij leeft zich in en geniet van zijn rol. Zelfs als een van hen in witte bruidsjurk hem met tweehonderd gasten vol op de mond kust, keert hij na het schandaal weer op zijn post terug. Hij heeft een levenstaak gevonden en ten slotte bereidt hij zich voor op een vervolg van zijn loopbaan in een tehuis met maar liefst tweehonderd weduwes.

Vertaald door Gerda Meijerink

Uitg. Ambo, 285 blz., € 22,90

Gillian Tindall

De reis van de bouwmeester: Het leven van Martin Nadaud

De landarbeiders uit de Creuse, hartje Frankrijk, die in de negentiende eeuw jaarlijks naar Parijs gingen om als metselaar te werken, leefden er net zoals later de gastarbeiders. Martin Nadaud ging als jongen van veertien mee, alleen verliep zijn leven anders doordat zijn vader hem liet leren. Hij zou in 1848 de eerste parlementariër aller tijden in werkmanskiel worden.

Hoewel hij een gematigd republikein bleef, werd hij in 1852 verbannen; in Engeland gaf hij ook wat lessen Frans. Terug in zijn vaderland werd hij zelfs prefect.

De historica Tindall gebruikte zijn memoires en brieven om zijn leven van ongewone werkman in een bredere context te plaatsen. Waar de «bouwmeester» uit de Nederlandse titel vandaan komt is onduidelijk, de man heeft zelf nooit gebouwd. Niettemin een uitermate boeiend boek waarvan er gewoon te weinig zijn: niet geromantiseerde levensverhalen met materiaal uit de eerste hand over onbekende levens.

Vertaald door Marjoleijn Stoltenkamp

Uitg. Prometheus, 331 blz., € 22, 95