Wie zijn eigenlijk die «gematigde» moslims van wie politieke verzoeners, van Tony Blair tot Job Cohen, verwachten dat ze helpen de «boel bij elkaar te houden»? Hoe oprecht zijn ze geschrokken van het geweld dat in naam van hun geloof op 11 september 2001 is ontketend? En hoe zinvol is het om van hen te verwachten dat ze verdere ontsporingen in naam van hun godsdienst helpen bedwingen?

Sinds zijn «affaire» – die welbeschouwd nooit de zijne, maar van meet af aan die van zijn godsdienstwaanzinnige achtervolgers was – heeft Salman Rushdie als geen ander het recht om hardop deze vragen te stellen. Na zo lang als een hete aardappel te zijn doorgeschoven van instantie naar instantie, van land naar land en van de ene regering naar de andere is hij in alle opzichten een gewaarschuwd man. Hij weet wie zijn vrienden zijn en wie niet, hij weet precies waarom en hij kan erover spreken zonder verbittering, maar ook zonder concessies te doen aan de waan van de dag.

Iqbal Sacranie bijvoorbeeld, de door Tony Blair geridderde en als «gematigd» aangeprezen voorzitter van de Britse Moslimraad, is zogezegd een oude bekende van Rushdie. Sacranie verklaarde na het verschijnen van De duivelsverzen in 1989 dat de doodstraf voor de schrijver «misschien nog te goed» was. En hij heeft nog steeds niks geleerd, schrijft Rushdie in een opiniestuk in The Times. Sacranie is niet alleen een groot voorstander van Blairs nieuwe wettelijke bepalingen tegen «godsdiensthaat» die harde godsdienstkritiek verbieden, hij vindt ook dat deze wet het leggen van elk verband tussen terrorisme en islam moet verbieden. «Er bestaat niet zoiets als een islamitische terrorist», aldus Sir Iqbal. Wat hem betreft mag niemand daar dus anders over denken, laat staan spreken of schrijven.

Wat Rushdie ten diepste ergert is niet de opvatting van Sacranie, maar het feit dat de Britse wet wordt toegesneden op dergelijke opvattingen. Het censureren van godsdienstkritiek en van godsdienstige debatten op het scherpst van de snede is niet zomaar on-Brits, het is een dubbele nederlaag: voor de democratie én voor de godsdienst. Beide worden erdoor belemmerd in hun ontplooiing, zelfvertrouwen en morele aanspraken. Wat dat aangaat verschilt de situatie in Groot-Brittannië niet wezenlijk van die in Nederland of Frankrijk, ook al moeten wij het hier voornamelijk met ingevlogen dorpsimams stellen. Groot-Brittannië en Frankrijk hebben dan wel de crème van de subcontinentale respectievelijk Levantijnse islamitische geestelijkheid in huis, maar ook daar komt de roep om tolerantie van «gematigde» leiders vaak neer op de eis met rust gelaten te worden, niet te worden geconfronteerd met uitdagingen die waarlijk leiderschap vereisen of met harde woorden over kwesties waarvoor hun godsdienst of etnische groep zelf de woorden mist.

Zo boycotte de Britse Moslimraad begin dit jaar de viering van de bevrijding van Auschwitz omdat die, in de woorden van Sacranie, niet in het teken stond van de «onderdrukking van de Palestijnen». Alleen al door het leggen van dat verband gaf hij uiting aan het nauwelijks latent te noemen antisemitisme in zijn achterban, dat door zulke uitvluchten natuurlijk niet wordt verzwakt maar eerder aangewakkerd. En hij versterkt het zelfgekozen isolement waarin veel Britse moslims zo lang hebben kunnen leven; niet in de laatste plaats in de stad Leeds, zo memoreert Rushdie, waar enkele van de Londense bommenleggers jarenlang een geestelijk afgeschermd bestaan leidden totdat ze op een dag hun dodelijke rugzakken omgordden.

«De diepere vervreemding die tot terrorisme leidt mag dan wortelen in de bezwaren van die jongemannen tegen gebeurtenissen in Irak of elders, maar in de gesloten gemeenschappen van sommige westerse moslims kunnen die gevoelens van vervreemding gemakkelijk worden aangewakkerd», aldus de schrijver. Nu de illusie van de inherente vreedzaamheid van de islam met een luide ondergrondse knal is ontploft, is het de hoogste tijd de geestelijk leiders van die gemeenschappen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid en onze politieke leiders erop te attenderen dat ze de verkeerde boel bij elkaar houden. Daarbij verdedigt Rushdie consequent de opvatting die hij sinds 9/11 heeft verkondigd: moslims zijn geen probleem, ze hebben een probleem. En dat probleem gaat ons allemaal aan.

Dat probleem is niet de boodschap, de koran, maar de letterlijke interpretatie daarvan die in traditioneel-islamitische kring nog altijd gezaghebbend is. En dat terwijl de islam uitgerekend de enige wereldgodsdienst is waarvan de geboorte historisch was en door tijdgenoten in schriftelijke bronnen werd vastgelegd. «De koran werd geopenbaard in een tijdperk van grote veranderingen in de Arabische wereld, de zevende-eeuwse verschuiving van een matriarchale nomadische cultuur naar een stedelijk patriarchaal systeem», doceert Rushdie: «Moslims in de hele wereld zouden erdoor gefascineerd moeten zijn hoezeer hun geliefde boek een product is van zijn plaats en tijd, en in hoeveel opzichten het de eigen ervaringen van de Profeet weerspiegelt.»

De weigering van de traditionalisten om de historiciteit van hun boek te aanvaarden speelt volgens Rushdie rechtstreeks in de kaart van islamofascisten, die er het recht aan ontlenen hun eigen interpretatie te verheffen tot absolute, dat wil zeggen bovenhistorische én bovenmenselijke norm. «Wat we nodig hebben is een hervormingsbeweging die de kernwaarden van de islam binnenvoert in de moderne tijd, een islamitische Reformatie die niet alleen de strijd aanbindt met de jihad-ideologen, maar ook met de verstikkende seminaries van de traditionalisten, en die de ramen van de gesloten gemeenschappen opengooit», aldus Rushdie in The Times. «Zullen Sacranie en zijn slag onderschrijven dat de islam moet worden gemoderniseerd? Dan zouden ze inderdaad een deel van de oplossing worden. Zo niet, dan zijn ze slechts het ‹traditionele› deel van het probleem.»

Op het eerste gezicht wijkt de oproep van de «ongelovige» Rushdie niet af van oproepen van islamitische denkers als Sadik al-Azm, Mohammed Arkoun en Tariq Ramadan om te komen tot een «islamitische Reformatie» of zelfs een «Europese islam». Maar in zijn boeken doet Rushdie als geen ander recht aan de islamitische tradities en verhalen die door het litteralisme van hedendaagse koran-interpreten worden verstikt. Terwijl de jongens uit Leeds de laatste hand legden aan de rugzakbommen die zo treurig symbool stonden voor hun gebrek aan geestelijke bagage, legde Rushdie de laatste hand aan de roman Shalimar de clown, die recht doet aan de ware rijkdom van hun godsdienst. Zo ver zijn we dus gekomen in ons tijdperk van onbeperkte uitwisseling van ideeën en informatie: een ongelovige moet de gelovigen vertellen welke briljante erfenis ze verkwanselen.

Dat moet, aldus Rushdie, omdat die erfenis van iedereen is. Natuurlijk doet het pijn dat uitgerekend hij, met zijn voor islamieten «beladen» voorgeschiedenis, zich erover ontfermt. Maar hoe kan het ook anders nu de wereld een smeltkroes van culturen is geworden waaruit niemand ongeschonden te voorschijn komt? «Overal maakte nu deel uit van overal elders. Rusland, Amerika, Londen, Kasjmir. Onze levens, onze verhalen vloeiden in elkaar over, waren niet langer van onszelf, individueel, discreet. Dat bracht mensen van hun stuk. Er waren botsingen en ontploffingen. De wereld was niet langer kalm.»

Shalimar de clown draait om Kasjmir, het paradijselijke land van de duizend meren en overvloedige bloesemvelden, ingeklemd tussen eeuwig besneeuwde bergtoppen. Ingeklemd ook tussen eeuwen van inheemse tradities en buitenlandse veroveringen teruggaand tot Alexander de Grote. En sinds een halve eeuw ingeklemd tussen twee «bevroren le gers», het Indiase en het Pakistaanse, die elkaar vanaf de bergtoppen beloeren en de vallei met zijn vijf miljoen zielen tot op het merg verdeeld houden. En het boek draait om de vraag wat er is gebeurd met die vroegere, in onze ogen al bijna voorwereldlijke «kalmte» waar door twee godsdiensten er eeuwenlang naast en door elkaar konden bestaan zonder de wrijvingen, de wanen en de haat die hen tegenwoordig scheiden.

Die teloorgang wordt geschetst aan de hand van de lotgevallen van het religieus gemengde komediantendorp Pachigam, exponent van een plattelandssamenleving die allesbehalve idyllisch was, maar aan zichzelf genoeg had en zijn eigen problemen kon oplossen zolang de grote wereld zich er maar niet mee bemoeide. «Gemengd» is eigenlijk nog een te groot woord voor een toestand waarin de godsdienst slechts één verschil betekende, en niet eens het belangrijkste, te midden van andere verschillen zoals die tussen generaties, tussen mannen en vrouwen, tussen beroepsgroepen, dorpen, families en buren. Er zit zelfs een jood in de dorpsraad, hoewel hij de enige jood van het hele dorp is – misschien omdat zijn kijk op de zaken de besluitvorming verrijkt, misschien ook niet. Niemand weet er het fijne van en het doet er ook niet toe.

Die onbevangenheid blijkt de redding van het dorp te zijn op momenten dat alles uit de hand dreigt te lopen, bijvoorbeeld wanneer de zoon van het islamitische dorpshoofd wordt betrapt op intieme omgang met de dochter van de pandit. Het dorp schaart zich als één man rond het stel en bezorgt hun een huwelijk uit duizenden, maar niet voordat de plechtigheid tot op de naad nauwkeurig is verdeeld tussen islamitische en hindoeïstische huwelijkstradities. Die tradities zijn enorm belangrijk omdat ze de waarde van de liefde van het jonge stel bevestigen, maar juist daardoor zijn ze niet belangrijk genoeg om er een breekpunt van te maken. «Wie Kasjmiri was, wie zo’n onvergelijkelijk goddelijk geschenk had gekregen, waardeerde het gedeelde veel hoger dan het verdeelde.»

Die onbevangenheid wordt aangetast door de moderniteit. Het is die inbreuk, niet de propaganda van deze of gene zijde, die de dorpelingen ten slotte in handen van de centrifugale krachten van godsdienst en nationalisme zal uitleveren. Pachigam is namelijk de bakermat van bhand pather, het aloude volkstheater van de vallei. Onder leiding van de acteur Abdullah verdienen ze de kost als acrobaten, kermisklanten en komedianten. Het naburige dorp Shirmal, geleid door de stuurse meesterkok Yambarzal, zorgt tijdens zulke voorstellingen voor de culinaire omlijsting in de vorm van het traditionele Banket van de Minimaal Dertig Gangen. Het is die traditionele arbeidsdeling die het eerst wordt verbroken. Omdat de inkomsten in de jaren dertig dalen, besluiten de inwoners van Pachigam zelf te gaan koken en drukken daarmee Shirmal uit de markt. Tegelijk raakt Pachigam zelf erdoor uit evenwicht, eerst geestelijk, dan sociaal, ten slotte politiek.

Aan de laatste illusies komt een einde door de gewelddadige Brits-Indische deling van 1947 die in het boek ook letterlijk het feest verstoort, namelijk een grote festiviteit in de fameuze sprookjestuin van Shalimar waarop de dorpelingen zich maandenlang hebben verheugd en voorbereid. Het feest ontaardt in een rushdiaanse chaos die pardoes eindigt om middernacht wanneer een opgeschilderde charlatan op zijn trommel slaat om de tuinen van Shalimar zogenaamd «onzichtbaar» te maken, terwijl op datzelfde moment Pakistaanse soldaten de lokale elektriciteitscentrale opblazen. Dan wordt het letterlijk en figuurlijk nacht; vanaf dat moment is in Kasjmir alles «politiek» en delft de liefde voorgoed het onderspit.

Shalimar is de eerste Rushdie-roman waarin bij herhaling en met nadruk wordt «ge neukt», niet in de woorden van een personage maar in die van de schrijver zelf. Rushdie wordt een dagje ouder gelijk John Coetzee, en binnenkort twee dagjes gelijk Philip Roth. Net als sommige van hun mannelijke roman figuren is ook één van Rushdies protagonisten, de Amerikaanse diplomaat Max Ophuls, op zijn 55ste jaar op zoek naar de coïtus die alle vorige moet uitwissen. Maar terwijl hij zich afvraagt waarom hij zich nog bezighoudt met politiek, diplomatie en wapenverkopen terwijl het leven toch draait om de veel oudere imperatief van de begeerte, wordt die nog oudere imperatief, de liefde, hem noodlottig.

Hij is nog maar net aangetreden als ambassadeur in India of hij verliest zijn hart aan het danseresje Boonyi uit Pachigam, dat op haar beurt genoeg heeft van het eeuwig in cirkels verlopende leven met haar echtgenoot Shalimar, de geniale maar zachtaardige clown van het dorp. Ze stemt erin toe Ophuls’ maîtresse te worden en laat zich opzettelijk zwanger maken op het moment dat hij haar wil dumpen omdat ze zijn gevoelens niet beantwoordt. Wie daarin een parabel wil zien voor de exploitatie van de Derde Wereld kan zijn gang gaan. Zolang hij maar inziet dat de verleiding van de westers georiënteerde «grote wereld» waaraan Boonyi zo graag deel wil hebben en die door Ophuls wordt vertegenwoordigd, even groot is als de verleiding van Boonyi’s hulpeloosheid voor de doorgewinterde man van de macht.

Het buitenechtelijke kind veroorzaakt een schandaal, Ophuls wordt in de luwte gehouden en zal enige jaren later zijn comeback maken als hoofd van de Amerikaanse terreurbestrijding. Voortaan is hij «onzichtbare Max», een man «aan wiens onzichtbare handen misschien wel, zeker wel, dat moest wel, nietwaar, een deel van het zichtbare en onzichtbare bloed van de wereld kleefde». Shalimar zal later gruwelijk wraak nemen voor de hele vernedering, maar niet voordat hij zelf is veranderd in een koelbloedig monster dat op de lange weg naar het volmaakte moordenaarschap de oorsprong van zijn woede allang is vergeten. En die oorsprong is de liefde, de liefde die alle personages in het boek op alle denkbare manieren trachten te ontlopen, steeds weer tevergeefs.

En zo blijkt de politiek toch weer persoonlijk te zijn en niet andersom. Echtgenoten, koks, komedianten, dorpsverkrachters en militaire sabelslepers, allemaal zijn ze in dit boek op de vlucht voor de liefde die hun leven zin geeft. En allemaal ontdekken ze dat de sterkste remedie daartegen de godsdienst is. Maar de intimiteit van hun haat verraadt de verborgen oorsprong. «Onderling geweld was overal een intieme misdaad. As het losbarstte, werd je niet vermoord door vreemden. Het waren je buren, de mensen met wie je de hoogte- en dieptepunten van je leven had gedeeld, de mensen met wier kinderen je eigen kinderen gisteren nog hadden gespeeld. Dat waren de mensen in wie het vuur van de haat plotseling kon oplaaien, die midden in de nacht op je deur konden bonken met brandende fakkels in hun hand.»

Dat is het verhaal binnen alle andere grote en kleine verhalen die in deze wederom kolossale Rushdie-roman als dolle derwisjen door elkaar tollen. Shalimar is geen sleutel roman, het is de sleutel tot zichzelf. Het gaat over de actualiteit zoals Roth’ The Human Stain ging over Bill Clinton zonder met een woord aan de president te refereren. Shalimar gaat over de Londense bomaanslagen, over de recente actualiteit van Rushdies eigen «affaire» en over de reeds halfvergeten geschiedenis van de twintigste eeuw, gezien door de ogen van dorpelingen die een wijsheid in pacht hebben die wij zijn verloren, en door de ogen van een verzwakkende diplomaat die altijd in het middelpunt van de politieke ontwikkelingen heeft gestaan en er daarom niets, maar dan ook niets van begrijpt.

Ophuls tekent zijn eigen doodvonnis door op hoge leeftijd Shalimar, die door de «ijzeren mullahs» van Kasjmir op hem af gestuurd is, willens en wetens als chauffeur in dienst te nemen. De onvermijdelijke, bloedige ontknoping wordt dan ook door de media behandeld als een politieke aanslag, maar wij weten wel beter. We zouden in al zulke gevallen beter moeten weten, zelfs als het gaat om Britse jongens die zichzelf opblazen in de Londense ondergrondse. Niet dankzij die gematigde geestelijk leiders die ons voor de zoveelste maal hun gestolde en verstofte versies van de islam willen «uitleggen», maar dankzij de Rushdies die de gloeiende kern ervan in al zijn schoonheid blootleggen.