De Bulgaarse dame van het reisbureautje op het vliegveld van Sofia wordt witheet als ze praat over die gruwelijke Amerikanen en de Navo. ‘Hoe lang is Amerika zelf al een land? Juist, tweehonderd jaar. Wat willen ze ons Europeanen, die hier al millennia leven, dan de les lezen!’ Het busticket voor Skopje smijt ze voor me op de counter. Meteen daarna is ze weer zakelijk. ‘Belt u dit nummer als u hier terugkomt. Dat scheelt u een hoop geld.’ IN SKOPJE word ik opgewacht door de dichteres Sonya Mitrinovska en haar broer Vanjo. We rijden naar Boulevard Oktoberrevolutie, waar ze een flatappartement bewonen samen met hun ouders. We eten er sarma, een Macedonisch gerecht van met rijst, vlees, paprika en kruiden gevulde koolbladeren, gekookt in olijfolie. De tv blijft aan tijdens de maaltijd. ‘We voeren geen oorlog tegen het Joegoslavische volk’, verzekert een hoge Navo-medewerker op CNN. Vanjo roept boos vanaf de tafel: ‘Klinkklare nonsens. Ze maken mensen dood.’ CNN wordt door Vanjo ‘CIA Television Service’ genoemd. ‘Op CNN zie je Milosevic alleen als de demon, en verder enkel Albanese vluchtelingen’, betoogt de 23-jarige rechtenstudent. ‘Waarom tonen ze niet de Serviërs die gebombardeerd worden?’ Ook op tv-gebied is de Balkan, zoals het wel wordt omschreven, ‘het Oosten van het Westen en het Westen van het Oosten’. Op het nieuwskanaal A1 wordt een keuze gemaakt uit Macedonisch, Servisch en Russisch nieuws, alsmede uit berichten en beelden van de BBC en CNN. In ieder geval krijg je veel en veel meer te zien van de vernielingen en het leed dat de Navo-bombardementen aanrichten dan in het Westen. Zo zijn er om de haverklap beelden van burgers in schuilkelders, en van baby’s uit een kraamkliniek in Belgrado die in allerijl ontruimd moest worden omdat projectielen dertig meter verderop insloegen. Krijsende kinderen, kapotte woonhuizen, lijken onder het puin. Berichten ook dat er projectielen van Navo-vliegtuigen in Macedonië terecht zijn gekomen. ‘Kijk maar goed’, zegt Vanjo. ‘Je ziet hier ook de andere kant van de waarheid.’ Er heerst angst in de stad, onzekerheid over de dingen die gebeuren. Sonya: ‘We horen explosies, ramen die trillen in de sponningen in de ochtenduren. De mensen rennen de straat op om te zien wat er gebeurt. We krijgen geen objectieve informatie. De Macedonische regering liegt het volk voor. We horen vliegtuigen overvliegen, bommenwerpers. Er stijgen helikopters op om de geluiden van die vliegtuigen te camoufleren. Ze spelen een spelletje met ons. Eerst zeiden ze dat de vliegtuigen Russisch waren, daarna dat het enkel onze eigen helikopters waren die we hoorden in onze slaap, en toen was het weer de Navo die vanuit de lucht onze landsgrenzen bewaakte.’ DE VOLGENDE middag rijden we omhoog naar het park op de berg Vodno. We picknicken op een bergweide vlak boven het prachtig bewaard gebleven, dertiende-eeuwse klooster van de heilige Panteleimon de Genezer. In de verte, aan de grens met Kosovo, tekent zich een smal en langgerekt wit lint af. Een tentenkamp dat door Engelse soldaten van de Navo is gebouwd voor de opvang van Albanese vluchtelingen. Bij de ingang van het orthodoxe klooster hangt een portret van Mihael Gogov Metodija, de aartsbisschop van de Macedonische kerk en tevens de grootvader van Sonya en Vanjo. Een mooie man, met grote, ronde donkere ogen, een hoogopstaande zwarte odora op het voorhoofd en een imposante, spierwitte baard. In 1995, toen ik enige tijd in Bosnië en Macedonië verbleef, probeerde Sonya’s grootvader me aan de hand van een parabel enige duidelijkheid te verschaffen over het gedrag van sommigen van zijn mede-Balkanbewoners. Mihael was destijds vierentachtig. Als hij praatte, kwam zijn stem van diep. Zijn gezondheid was broos. Zes jaar had hij gevangen gezeten op Goli Otok, een steengroeve voor de kust waar Tito hem dwangarbeid had laten verrichten. Op het eiland leerde hij in de avonduren Engels. En ‘s nachts vertaalde hij boeken uit het Russisch, vooral Dostojevski en Gogol. 'Ik had het makkelijker dan veel van mijn medegevangenen’, zei Mihael. ‘Ik wist tenminste waarom ik gevangen zat.’ De parabel die hij vertelde gaat over de aanleiding voor God om de mensen te verlaten. Lang geleden, aldus het verhaal, toen God nog met de mensen de aarde bewoonde, zwierf hij eens in de winter door de bergen van het land dat hij geschapen had. Toen de avond viel begon het hevig te sneeuwen en stak er een storm op. God kreeg het koud en klopte aan bij een van de kleine boerderijen in het dal. Een man deed open en gaf God te eten en te drinken, en hij stookte de kachel extra hoog op. God was de boer dankbaar voor de gastvrije ontvangst en wilde dat tonen door de man toe te staan een wens te doen. ‘Maar denk eraan’, zei God, ‘alles wat jij je wenst, zal je buurman ontvangen in tweevoud. Wens je je een baar goud, dan krijgt je buurman er twee, wens je je drie koeien, dan krijgt je buurman er zes. Wens je je vier zonen, dan krijgt je buurman er acht.’ De boer dacht diep na. Hij wist zo snel niet wat hij moest wensen, want hij wilde niet dat zijn buurman er beter van zou worden dan hijzelf. De boer stelde voor eerst wat te gaan slapen. In de ochtend zou hij God vertellen wat zijn wens was. Dat gebeurde. ‘s Ochtends vroeg God aan de man of hij wist wat hij wilde wensen. 'Ja’, zei de man. ‘Ik wil dat je me een oog uitneemt.’ Hierover zou God zo verbolgen zijn dat hij besloot niet langer onder de mensen te verblijven en de aarde te verlaten. ‘Wat zou jij hebben gewenst, als je in de positie van de boer had verkeerd?’ wilde Sonya na afloop van me weten. Ik zei dat de boer volgens mij had moeten wensen dat hij iedere dag een comfortabele slaap zou mogen genieten van twaalf uren. Sonya lachte wat schamper. ‘Het is te merken dat je niet van de Balkan bent’, zei ze. ‘De buurman zou er je dankbaar om zijn. Hij zou een stuk minder hoeven te werken dan jij…’ ‘En jij?’ ‘Ik zou wensen dat bij mij geen oog zou worden afgenomen, maar een teelbal.’ OP DE REDACTIE van het tweewekelijkse opinieblad Forum ontmoet ik redacteur Dzabir Derala, een 31-jarige charmeur en beroepsdrinker met een baardje en ‘de Balkan in zijn bloed’. Hij rekent me de etnische diversiteit van zijn stamboom voor in percentages. Dzabir is ‘voor vijftig procent Turk, voor vijfentwintig procent Albanees, voor een twaalfeneenhalf procent Kroatisch en voor het overige deel Irakees.’ Zijn paspoort, overigens, is Macedonisch. Dzabirs vader, leraar muziek en tekenen op een middelbare school in Jajce, werd neergeschoten in 1992, aan het begin van de Bosnische oorlog. De moordenaars hebben hem uit zijn auto gesleurd en een kogel door het hoofd geschoten. Ze hebben zijn lijk op straat laten liggen. In een klein café geeft Dzabir zijn visie op de toestand: ‘De Serviërs en Macedoniërs hebben een gemeenschappelijke vijand: dat is de Albanese bevolking binnen de grenzen. Vandaar dat er in dit land onder de Macedonische bevolking nu zo'n anti-Navo houding bestaat.’ De journalist stelt voor om de volgende dag te vertrekken naar de grens om ‘48 uur met de vluchtelingen door te brengen’. Hij wijst naar de kranten op de tafel in het café, en naar de televisie die aanstaat. ‘Allemaal propaganda’, zegt hij. ‘Ik wil het met eigen ogen zien.’ ALS IK DE PRACHTIGE sneeuwbedekte hellingen zie van de bergen rond Tetovo, een stad van zo'n honderdvijftigduizend inwoners op zestig kilometer van Skopje waar voor het merendeel Albanezen en Turken wonen, krijg ik een reusachtige zin om de ski’s onder te binden. ‘Wanneer kom je hier op wintersport?’ vraagt Dzabir sarcastisch. ‘Tijdens de volgende oorlog?’ Taxibedrijf Evropa uit Tetovo heeft zestien wagens de hele week al gratis ter beschikking gesteld om vluchtelingen van de grens naar elders te vervoeren. ‘We hebben deze week niets verdiend’, moppert de chauffeur die ons meeneemt. Maar geld accepteren voor onze rit wil hij niet. Een kwestie van eer. De chauffeur wil nog wel kwijt dat de Macedonische regering op z'n minst de benzine terug zou kunnen betalen. De regering laat vooralsnog alles op z'n beloop. Bij de grenspost staat een stoet vluchtelingen van twaalf kilometer te wachten tot ze de grens over mogen. De vluchtelingen worden slechts mondjesmaat doorgelaten, en dan enkel na een uitgebreide, zeer tijdrovende registratie door de douane. Alleen degenen die door familie kunnen worden opgevangen, mogen door. Pers wordt op grote afstand gehouden, wat geruchten over corruptie in de hand werkt. Albanese contactpersonen lopen druk telefonerend met GSM’s heen en weer tussen de chauffeurs en familieleden die staan te wachten, en de vluchtelingen die tegenover een cordon sanitaire staan van met machinegeweren en kogelvrije vesten gewapende militaire politie. Een uitgeputte oude vrouw wordt aangedragen in een wollen deken en voorzichtig neergezet op de weide, samen met een aantal sporttassen, aan de rand van niemandsland en mijnenvelden. Menselijke kreten, geluid, stemmen, babygekrijs - het mengt zich met koeiegeloei. Nergens is er een dokter te bekennen. De regering heeft in het hele grensgebied slechts twee artsen paraat. Bij de grenspost is Dzabir muisstil. Pas uren later wil hij kwijt wat hij voelde. ‘Of ik vind dat de Serviërs beesten zijn? Ik zeg zoiets niet graag over een hele bevolking. Zelfs als ze het zijn. Ik zou zeggen dat Milosevic een beest is. Zijn troepen hebben het afgelopen decennium een hele serie aan bestialiteiten begaan. Een ervan hebben we vandaag kunnen ervaren. De Servische soldaten verslinden mensen, en ze hebben er niet eens wapens voor nodig. Het Joegoslavische leger heeft de afgelopen tien jaar permanent kunnen oefenen. Het is een van de best getrainde op aarde. Maar ik weiger te geloven dat er geen Serviërs meer zijn die het bloedvergieten in Kosovo een halt willen toeroepen.’ Dzabir zegt dat hij afgelopen week een kamer heeft gehuurd voor zijn moeder en familie in het zuidelijk gelegen Bitola aan de Griekse grens, in het geval de oorlog naar Macedonië overslaat. ‘De oorlog is nabij’, zegt Dzabir. ‘We kunnen het zien, voelen, proeven. Het vliegt brommend over onze hoofden, het trilt onder onze voeten.’ ‘S AVONDS, na terugkeer in Skopje, worden we op sleeptouw genomen door twee uitbundig uitgedoste studentes archeologie, Marietta en Anica. Het is de eerste avond van april: gemaskerd bal. In de hele stad wordt uitzinnig gedanst en gefeest, de hele stad is verkleed. Over de vluchtelingen willen de meiden niet horen. Hun commentaar is koel en kort: 'Ze hebben het aan zichzelf te danken.’ De twee dames slepen Dzabir en mij van bar naar kafana naar dancing naar café. We toosten op de film La vita è bella van Roberto Benigni. ‘Zjivelli’, klinken de bierglazen. ‘Op onze broeders in Kosovo’, zegt Marietta provocerend. ‘Het Slavische volk zal Kosovo nooit en te nimmer opgeven. Als de mensen praten over een wereld zonder grenzen, waarom zou je dan strijden voor het stichten van een nieuwe staat in Kosovo? Dat is toch waanzin!’ ‘De Albanezen verdienen het niet om Kosovo te krijgen als hun territorium’, vult Anica aan. ‘En de Amerikanen moeten zich met hun eigen zaken bezighouden. Kosovo is niet hun zaak.’ ‘Clinton is een leugenaar’, knikt Marietta boos terwijl ze een bel blaast van haar kauwgom. Ze wil een laatste dronk uitbrengen. Een sarcastische grijns fonkelt in haar gezicht met de brede, hoge jukbeenderen. Een laatste dronk. Waarop? ‘Op alle indianen die nog leven in Amerika…’ IN BED SCHRIK ik om zes uur ‘s ochtends wakker van een hoop herrie. Het geluid van straaljagers, donkere stemmen en dreunende bassen. Vanjo heeft de gewoonte zijn stereo aan te zetten als er geallieerde vliegtuigen overvliegen, om het gebrom van de jagers te verdringen. Vanjo’s favoriete cd is Nato van de Sloveense band Laibach. 'Elke keer dat ik zo'n bommenwerper over hoor scheren, denk ik: dadelijk gaan er weer een paar Serviërs naar de verrottenis…’ Sonya klaagt: ‘Het wordt te veel. Er zijn al meer dan dertigduizend vluchtelingen die sinds het begin van de Navo-aanvallen ons land zijn binnengekomen, de meesten zonder papieren - dus ze kunnen niet meer terug. We hebben niet genoeg geld en faciliteiten voor zoveel mensen. We zijn maar een klein land.’ Larry King vraagt op CIA Television aan Kiro Gligorov waar de littekens op zijn gezicht vandaan komen. De president van Macedonië vertelt aan de anchorman met de bretels over de autobom uit 1995 die hem aan een oog blind maakte en zijn chauffeur om het leven bracht. Gligorov heeft een glazen oog, en een dik litteken boven zijn rechterwenkbrauw. Ik moet denken aan de parabel die de aartsbisschop Mihael me heeft verteld. DZABIR NEEMT me mee naar het huis van Sefer Ajmlahi in Shuto Orizari, het grootste zigeunergetto van Europa. Sefer is een Albanese leraar en muzikant die met zijn twee broers en hun familie midden tussen de zigeuners woont. Sefer heeft er voor het moment vijftien familieleden bij uit Vitina, een dorp bij Pristina. Tweeëndertig mensen wonen er nu in zijn familiewoning, voor het merendeel vrouwen en kinderen. De mannen van de gevluchte Kosovaarse families zijn achtergebleven om te vechten met het UCK. Voorzover ze weten zijn ze allemaal nog in leven. Een meisje van twaalf dat in de achterkamer tv zit te kijken, vertelt hoe tanks het dorp waar ze woonden hadden omsingeld en hoe ze door de Serviërs gedwongen werden hun huizen vóór de avond te verlaten. Ze werden in goederenwagons gestopt, kregen geen toestemming om hun behoeften te gaan doen, ze kregen zelfs geen water, geen brood. Mensen moesten delen wat ze zelf mee hadden genomen. In Sefers huis is alles glimmend schoon en rustig, ondanks de drukte. De Kosovaarse kinderen spelen buiten of kijken tv, de vrouwen zorgen voor het huishouden. Sefer verwacht nog meer familieleden uit Kosovo. Dertig personen staan in de rij bij de grens. De oorlog in Kosovo sijpelt door tot op de lagere school in Skopje, waar Sefer lesgeeft. De leraren hebben de Albanese klassen gescheiden van de Macedonische, en in de lerarenkamer ruziën ze met elkaar over de situatie. Soms vallen er klappen. ‘De oorlogspsychose heeft nu ook de Macedoniërs te pakken’, zegt Sefer. ‘Het smeulde al in ons Albanezen sinds 1991. Nu, acht jaar later, zijn in heel het land de gemoederen verhit. Het lijkt of we allemaal slachtoffers zijn van een wreed experiment. Er zal heel veel tijd overheen gaan voor we onze relaties met de Macedoniërs kunnen hervatten, want de banden zijn kapotgemaakt.’ Sefers broer, een zanger, roept fel: ‘Wij Albanezen weten niet wat het is om te treuren’, zegt hij. ‘Al wat we nog willen is de strijd. Als we nog zingen, zal het marsmuziek zijn.’ Sefer knikt. ‘Een gitaar verwisselen voor een geweer is geen gemakkelijke beslissing voor een muzikant, maar er zal een dag komen dat het moet gebeuren.’ VANJO WAARSCHUWT in een reactie op mijn bezoek aan Sefer dat ik moet oppassen met wat ik heb gezien bij de Albanese leraar: ‘Veel Albanezen zijn makkelijk te manipuleren door hun politieke leiders. Ze nemen vluchtelingen op in hun huizen omdat hun politieke partijen hun dat voorschrijven, niet omdat ze dat zelf willen. De Albanezen profiteren van de situatie. Ze voelen zich gesterkt door de Navo en menen zich alles te kunnen permitteren. Ze willen onmogelijke dingen. Ze zetten de klok terug naar vóór de Middeleeuwen. Ze willen terug naar de tijden van Illyrië, ze denken dat de Balkan van hen is. Wij Macedoniërs claimen toch ook niet de Macedonische territoria in Griekenland en Bulgarije? Als we dat wel zouden doen, zou het meteen oorlog worden met onze buren. En als er iets is dat we niet willen, is het oorlog. Wij Macedoniërs houden van de Albanezen en we zijn volkomen bereid om ons land met hen te delen, zolang ze zich maar beschaafd gedragen. Je kunt niet met barbaren leven. Ze kleden zich als varkens, denken als varkens en gedragen zich als varkens.’ ‘STRAWBERRY FIELDS forever, where living is easy with eyes closed…’ Geen plek in Europa waar de woorden van The Beatles zo letterlijk worden genomen. De Macedonische jongeren in Skopje trachten de ellende van Kosovo te vergeten door zich vol overgave, op haast verbeten wijze, onder te dompelen in een allesverslindend, roesachtig hedonisme. Gewillig sluit iedereen de ogen voor het hakenkruis op de betonnen muur van het Nationaal Theater, waar wekelijks Goa Trance Party’s worden georganiseerd, en voor de woorden die er als een waarschuwing naast staan gespoten: ‘Zijn wij de volgenden?’ ‘Wij gaan hier vannacht naar de hemel’, zegt een speedy meisje vastberaden op het buitenbalkon van het Theater. De bezoekers van de Goa Party slikken zich helemaal leip aan de dope, de ecstasy en de lsd. Ze bewegen wild en ruig op de hypnotiserende tonen van de trance van de Deense deejay Jean Borelli, die zaterdagmiddag in een taxi is aangevoerd vanuit Thessaloniki. Alle ogen staan op stelen, alle spieren zinderen en overal wordt er wel ergens overgegeven op de vloeren. Een meisje zegt tegen me, terwijl ze me ijselijk kalm aanstaart: ‘Wat hier gebeurt ligt aan het einde van de dromen van onze verbeelding.’ De politie valt om half vier binnen met een drugsbrigade en stuurt alle jongeren naar huis. JORDAN MITRINOVSKI, de vader van Sonya, heeft de aandenkens van een congres over civiele rechtspraak dat vorig jaar door Amerikaanse juristen in Macedonië werd georganiseerd het raam uit gesmeten. Hij vergelijkt de methoden van de Amerikanen in deze oorlog met die van de nazi’s in 1941. Bij het zien van nieuwe lijken op tv tussen het puin, bij het aanhoren van de aankondiging dat de Navo ondanks het naderende orthodoxe paasfeest door zal gaan met bombarderen, zegt hij: ‘Ze moeten een nucleaire bom op Amerika gooien. Waar de Navo komt, is nergens vrede. Ik zeg het als jurist en pacifist, en als iemand die niet veel opheeft met Serviërs. Maar wat van ons buurvolk geëist wordt is volstrekt onredelijk. Het is ridicuul. De regels van het internationaal recht zijn grof geschonden, de veiligheidsraad is gepasseerd, en Rusland is vernederd. De Koude Oorlog is terug van weggeweest.’ De ouders van Sonya hebben orders gekregen de stad niet meer te verlaten; ze moeten direct oproepbaar zijn in hun functies van rechter en verpleegster. Hun salaris is al twee maanden niet betaald, ze teren net als de meeste burgers in de stad op reserves. GISH, EEN ONGE Macedonische dichter en popzanger met een baard, een doordringende blik en hippie-achtig lang en donker krulhaar, zegt: ‘Ik voel de oorlogspsychose heel sterk, de dreiging drukt als een baksteen op m'n voorhoofd. Toch denk ik niet dat er een oorlog gaat komen. Macedonië is een plaats waar dingen elkaar kruisen. Alexander de Grote, de Veroveraar, heeft vanuit hier ooit de Gordiaanse knoop doorgehakt. Dit is de plek waar de kluwens weer aaneen kunnen worden gemaakt. Waar de stammen weer met elkaar kunnen worden verzoend. Dit volk is uitverkoren om de uiteengedreven stammen van de Balkan weer te verenigen. Ik voel sympathie voor zowel de Serviërs als de Albanezen. Macedonië is een land dat voor beiden openstaat. Het woord Balkan betekent in de Perzische taal “zolderkamer”, of “balkon”. We moeten de wereld bewijzen dat we behalve oorlogsvoerders ook vredestichters kunnen zijn. Alleen als kind van de frontlinie kun je lieden helpen hun vijandschap te overwinnen. We kunnen nu duidelijk maken wat we waard zijn. Of we iets hebben geleerd in al die eeuwen, of we een bewustzijn hebben verworven. Ik schrijf nog steeds poëzie, ik zing mijn rocksongs als voorheen, en ik hoop dat alles zich ten goede keert. Een paar dagen nog, misschien weken, of enkele maanden. Dan is het gedaan met de oorlog. Hoop ik.’
Op de vulkaan
SKOPJE - Nog geen vijftien minuten vaste grond onder de voeten of ik word al om de oren geslagen met het gelijk van de geschiedenis. ‘Macedonië is van oudsher een provincie van Bulgarije. Bulgarije reikte vroeger van de Egeïsche Zee tot aan de Zwarte Zee. Feitelijk is Macedonië nog steeds een deel van ons land. Ze zijn onze taal blijven spreken, dat zegt genoeg.’
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1999/15
www.groene.nl/1999/15