Het is een heiige donderdagochtend en ik loop, gevolgd door een televisieploeg over het uitgestorven Balloërveld, dat uitgestrekte natuurgebied bij Assen waar grafheuvels, raatakkers, middeleeuwse karrensporen en brandheuvels elkaar afwisselen. De horizon is een zacht grijsblauw waas, drie frêle berkjes vormen een fijn filigrain tegen de tere lucht.

‘Het is mooi, die stilte’, zegt de geluidsman, ‘maar ik hoor nu dus alles.’

Ik hoor bijna nooit iets, maar als ik dat wel deed, zou ik hem ook niet begrijpen.

‘Het schuren van uw haren langs de jas, als u uw hoofd draait, enzovoort.’

Omdat de filmploeg Vlaams is en ik Nederlands bewegen we ons in een niemandsland waar weliswaar getutoyeerd wordt maar de ‘je’s’ en de ‘u’s’ elkaar afwisselen. Desondanks begrijpen we elkaar. In de afgelopen drie dagen zijn we een hecht groepje geworden. We hebben gepraat, gereisd, gegeten en zelfs geslapen in een hotel waar alleen maar klaverjassende bejaarden logeerden en waar we er rekening mee hielden dat we de volgende ochtend zelf ook bejaard wakker zouden worden.

Het is inderdaad doodstil op het Balloërveld. We lopen hier nu al een uur en zijn geen levende ziel tegengekomen. Twee ganzen vlogen luid gakkend over. Maar de rest van het dierenrijk laat zich deze koude mistige morgen niet zien. Een week geleden was de ploeg op de uitgestrekte moors van de Schotse Lowlands, maar volgens de regisseur was het zelfs daar niet zo stil, en trouwens ook niet zo mooi, als hier.

Het is een merkwaardige processie, twee mensen lopen in diep gesprek verzonken over de heide, beslopen door een optocht van techniek die iets weg heeft van een mechanisch circusbeest: hier steekt een microfoonhengel omhoog, daar loert het iriserende blauwe oog van een camera, daarachter weer de regisseur met een soort viewmaster. Alles gehuld in een wolk van draadloze communicatie. En die hele optocht probeert onhoorbaar en onzichtbaar te zijn, want die werkelijkheid van twee mensen op de lege stille heide moet geschapen worden.

Vorm of vent, dat is het zwemmerseczeem van de literatuur

Het heeft iets vreemds. Een filmploeg komt op bezoek, we zien de interviewer naar de voordeur lopen en vervolgens die deur, van binnenuit gefilmd, opengaan. Waarna de geïnterviewde in kwestie verrassing veinst en de interviewer hartelijk binnen noodt. Geen kijker die niet weet hoe dat zit met die camera’s en dat alles vijf keer opnieuw moest omdat buiten net een vrachtwagen voorbij kwam of een langsfietsend buurmeisje dat nieuwsgierig bleef kijken. Werkelijkheid = fictie = werkelijkheid.

Alom klinkt de roep om echt. Een tijdje geleden publiceerde de NRC zelfs een essay waarin de romankunst werd opgeroepen toch vooral dicht bij ‘de urgentie van de werkelijkheid’ te blijven. ‘Moet je vasthouden aan de “vorm” of moet je op zoek naar wat de “vent” (m/v) te zeggen heeft?’ schrijft Toef Jaeger. Het is een retorische vraag, want: ‘…misschien roept deze tijd wel om kritieken die meer verbanden leggen, om recensies die geworteld zijn in de werkelijkheid en niet denken dat tijdloosheid het voornaamste ideaal is dat een schrijver moet nastreven. Geen hoeders meer van de zogeheten goede smaak, maar “literaire factcheckers”.’

Vorm of vent, dat is het zwemmerseczeem van de literatuur. Net als je denkt dat je ervan af bent, begint het weer te jeuken. Soms verkleedt de kwestie zich als een roep om meer engagement, dan vermomt het zich als straatrumoer. Zelden hoor je dat het enige relevante oordeel over een roman, of welke kunstvorm dan ook, is of het werk goed of slecht is. En trouwens, waarom zou het vorm óf vent moeten zijn? Waarom niet allebei, of helemaal niet?

De ‘urgentie van de werkelijkheid’ en het unieke van de tijd waarin we leven, dat is pas echte fictie. Deze tijd is niet unieker of urgenter dan andere periodes in de geschiedenis van de mensheid. Iedereen denkt dat zijn tijd het allerbijzonderderst is, en hij/zij zelf ook, maar datzelfde dachten we een paar jaar geleden toen de economische crisis uitbrak, en eerder, toen de leefbaar-bewegingen opkwamen, tijdens de Joegoslavië-oorlog, in de jaren tachtig, zeventig. Over de jaren zestig hoef ik niet eens te beginnen. Het unieke van onze tijd is dat hij niet uniek is. Was het maar waar.

De belangrijkste boeken uit de wereldliteratuur gaan zelden over de tijd waarin de schrijver leefde. Joyce’s Ulysses verscheen in 1922 en behandelt de gebeurtenissen op 16 juni 1904. Tolstojs Oorlog en vrede betreft de periode van de Russisch-Napoleontische oorlogen tussen 1805 en 1814, maar verscheen in 1869. Homerus’ Ilias en Odyssee stamt van driehonderd jaar na de Trojaanse oorlog.

Het waren zeker boeiende tijden die Joyce, Tolstoj en Homerus beschreven, maar er was blijkbaar even voor nodig om er op een andere manier iets over te zeggen dan dat het uniek en erg en actueel was. Gelukkig bestonden er toen nog geen ‘literaire factcheckers’, anders waren die boeken misschien in de nevelen der vergetelheid verdwenen. Bijvoorbeeld ten gunste van zoiets als De Stomme van Portici, een draak van een opera die nooit meer wordt uitgevoerd, maar die we nog kennen omdat de Belgische revolutie ermee begon.

De literatuur is als filmen op het Balloërveld: in de werkelijkheid wordt de fictie van de werkelijkheid geschapen. Waar het over gaat is belangrijk, maar hoe het gedaan is nog veel meer. Dat bepaalt of we de camera, de microfoonhengel en al die andere techniek kunnen vergeten om te geloven in het werkelijke van de fictie.