
Terwijl de vrachtwagen klaarstaat voor de vlucht uit Kiev en de gezinsleden naar beneden worden geroepen om in te stappen, staat de emmer met de ficus al op de laadvloer. Het is hectisch. In de vrachtwagen bevinden zich twee families, koffers, zakken, pakken, kisten, en dus die kamerplant, symbool van huis en haard. Het is 1941, en de joodse families hebben haast om uit handen van de Duitsers te blijven. Op het nippertje wordt de ficus weer uit de tjokvol geladen wagen gehaald en op de stoep gezet. ‘Aan die ficus’, schrijft Katja Petrowskaja, ‘heb ik mijn leven te danken.’
Het verhaal over de ficus is typerend voor haar roman Misschien Esther, waarmee zij in 2014 in Duitsland debuteerde. In de roman probeert Petrowskaja, die in Kiev werd geboren, in Tartu (Estland), Moskou, New York en San Francisco studeerde en sinds 1999 in Berlijn woont, haar familiegeschiedenis uit het bouwpuin van de geschiedenis te redden. Haar familieleden zijn vermalen door de grote gebeurtenissen van de twintigste eeuw: door de Stalin-terreur, de Grote Oorlog en de jodenvervolging. Via het internet – ‘Google zij dank’ –, in archieven, op de naamplaten van monumenten, in telefoonboeken speurt ze naar Levi’s, Hellers, Gellers en Steins die verwanten zouden kunnen zijn. Maar die zoektocht levert hooguit snippers op, losse verhalen, niet een totaalbeeld. Dat is hetzelfde, maar dan anders, voor de familieoverlevering. Het geheugen is onbetrouwbaar en feiten blijken bij nader onderzoek al snel legendes te zijn.
Dat geldt ook voor de ficus. Het familieverhaal luidt dat door het terugzetten van die kamerplant op de stoep Petrowskaja’s vader nog in de vrachtwagen paste. Het zou ook absurd zijn geweest als in plaats van de jongen de ficus was meegegaan. Petowskaja ziet het helemaal voor zich: die ficus die na het vertrek van de families alleen en verlaten op de stoep staat, de bladeren ritselend in het ritme van de wereldgeschiedenis. Alleen: inmiddels is haar vader de ficus vergeten. Heeft de ficus bestaan of is hij fictie? vraagt ze zich nu af. En is de fictie dan uit de ficus geboren – of omgekeerd? Heeft zij, toen haar vader over het haastige vertrek uit Kiev vertelde, de leemten op straat opgevuld met ontbrekende details? Hoe dan ook concludeert ze: ‘De ficus lijkt me de hoofdpersoon van, ja, indien al niet de wereldgeschiedenis, dan in elk geval mijn familiegeschiedenis.’
Precies daarover gaat Misschien Esther: over de verhouding tussen feit en verbeelding, tussen grote geschiedenis en de kleine geschiedenis van individuen. En de roman gaat over taal, over hoe je als je de taal verloren bent moeilijk vat krijgt op het verleden. Dat laatste verbeeldt Petrowskaja mooi in de familiegeschiedenis van moederskant. Nog zo’n legende, of in ieder geval een overdrijving: haar moeder heeft haar altijd verteld dat in haar familie al zeven generaties leraren doofstomme kinderen hadden leren lezen, schrijven en spreken. Het blijkt om vijf generaties te gaan. Maar de sprakeloosheid van die kinderen verbindt ze niettemin met hoe het jodendom doofstom voor haar is. Het jodendom had geen plaats meer in de Sovjet-Unie. Dat was een rijk van internationalisten, en minderheden mochten niet bestaan. In de jaren dertig moest het afgelopen zijn met de gebeden, met het Hebreeuws en het Jiddisch. Die talen zijn Petrowskaja dan ook vreemd, net als het Pools van haar familieleden. ‘Als nakomelinge van de strijders tegen de stomheid was ik paraat, maar taalloos, ik beheerste geen van de talen van mijn voorzaten, geen Pools, geen Jiddisch, geen Hebreeuws, geen gebarentaal, ik wist niets van de sjtetl, ik kende geen enkel gebed, ik was een beginneling in alle disciplines waartoe mijn verwanten zich geroepen voelden.’
Misschien Esther is zo’n indrukwekkende roman, omdat Petrowskaja er zoveel genres in vermengt, zoveel registers bespeelt en op lichtvoetige toon over zoveel grote thema’s reflecteert. De roman is veel meer dan het verhaal van een nazaat van slachtoffers van de geschiedenis die haar verdwenen grootouders, ooms en tantes tot leven wil roepen. Dat doet ze ook, als ze schrijft over haar grootvader, de plantkundige die als sovjetsoldaat krijgsgevangen wordt gemaakt en pas veertig jaar na de oorlog terugkeert. Over Judas Stern, de broer van haar grootvader, die een moordaanslag pleegde op de Duitse ambassadeur in Moskou en in de jaren dertig in een showproces ter dood werd veroordeeld. Of over de baboesjka van haar vader die in Kiev wordt vermoord door de Duitsers, omdat ze te oud was om met de familie mee te vluchten.
Soms heeft de roman veel weg van non-fictie, als Petrowskaja verslag doet van haar rondgang langs archieven en haar reizen kriskras door Europa, van Warschau, Moskou, Kiev tot concentratiekamp Mauthausen en Wenen. Maar omdat de werkelijkheid een schilderij vol witte plekken oplevert, wordt de documentaire telkens afgewisseld met de verbeelding, met hoe het hád kunnen gaan. En die passages zijn dan weer lyrisch, dan weer wrang humoristisch, hebben soms iets weg van een koortsdroom vol taalspel, zijn soms eerder mijmerend.
Maar daarbovenop leest Misschien Esther ook nog als een essay over herinneringscultuur. De roman laat zien hoe de oorlog doorwerkt, bijvoorbeeld in de levens van Petowskaja’s oma’s, baboesjka’s, die beiden aan het eind van de negentiende eeuw zijn geboren. De een, Rosa, meet alles af aan de oorlog en verstopt nog steeds broodkorsten onder haar hoofdkussen om de dood te slim af te zijn. Ze werd blind en krabbelde haar herinneringen op papier, waarbij de ene regel over de andere dook, waardoor ze volstrekt onleesbaar waren. Ze waren ook niet om te lezen, maar om vast te houden. De ander, Riva, raakte steeds meer verstrikt in waanzin en schreeuwde vanaf haar balkon: ‘Help! De fascisten willen me vermoorden!’ ‘Hoe ouder ze werd, hoe meer fascisten erbij kwamen.’
Maar de oorlog kent vooral veel doden, veel meer doden, beseft Petrowskaja, dan zij tot leven kan roepen. Hoe herdenk je die doden dan? In de Sovjet-Unie was er geen ruimte om bij de vervolgden en vermoorden stil te staan – ‘Op het moorden volgde het zwijgen’, schrijft Petrowskaja kaal. Inmiddels staan er op de gruwelplaatsen van de geschiedenis monumenten, maar dat zijn er vaak zo veel, voor elke slachtoffergroep één, dat er geen plaats is voor gemeenschappelijke herinnering. Dat werkt in de hand dat de vervolgde als de Ander wordt gezien. Terwijl bijvoorbeeld Warschau ooit de meest joodse stad van Europa was, was 39 procent van de inwoners joods. Dan zijn het niet de anderen die worden vervolgd, maar is het je buurman. Hoe moet je de helft van de bevolking herdenken?
Hetzelfde gold voor Kiev, waar Petrowsjkaja huiveringwekkende hoofdstukken aan wijdt. Tien dagen na de intocht van de Duitsers in Kiev, eind september 1941, haar vader was al op de vlucht, werd de overgebleven joodse bevolking vermoord in Babi Jar, een ravijn dat destijds aan de rand van de stad lag en dat inmiddels een park is. ‘Ja’, schrijft Petrowskaja, ‘deze slachtoffers werden gewoonlijk joden genoemd, maar velen bedoelden daarmee enkel de anderen. Dat is misleidend, want zij die moesten sterven, waren niet de anderen, maar schoolvrienden, kinderen van de binnenplaats, buren, oma’s en ooms, bijbelse grijsaards en hun sovjetkleinkinderen, die je op 29 september door de straten van Kiev in die eindeloze optocht van hun eigen begrafenis langs de Bolsjaja Zjitomirskaja zag lopen.’
En dan, nadat ze heeft laten zien met hoevelen de doden zijn, en nadat ze duidelijk heeft willen maken dat het om duizenden kan gaan, tienduizenden, honderdduizenden maar dat achter die duizelingwekkende getallen geen abstractie schuilgaat maar mensen, roept ze in haar verbeelding de baboesjka van haar vader op, van wie de naam is vergeten. Misschien heette ze Esther, zegt haar vader, waarna Petrowskja de oude en moeizaam bewegende ‘Misschien Esther’ haar laatste gang naar buiten laat maken. Misschien Esther loopt moeizaam naar een Duitse officier en vraagt hem in haar Jiddisch gekruide Duits hoe ze in Babi Jar moet komen. De officier schiet haar ter plekke dood, laconiek, zonder zich geheel om te draaien. ‘Zoiets kon echt irritant zijn’, sluit Petrowskaja de scène af. ‘Wie geeft er nu graag antwoord op domme vragen?’
De Europese Literatuurprijs, die in 2011 werd opgericht door het Nederlands Letterenfonds, Athenaeum Boekhandel, Spui25 en De Groene Amsterdammer, bekroont jaarlijks de beste in het Nederlands vertaalde Europese roman. Tevens bekroont de prijs de Nederlandse vertaling, die geldt als voorbeeld van excellentie.
De prijs vraagt specifiek aandacht voor romans uit het Europese taalgebied en benadrukt daarmee de literaire diversiteit en de culturele rijkdom van Europa. In deze Dichters Denkers worden de vijf genomineerde boeken van 2016 besproken. De winnaar zal 7 juli bekend worden gemaakt in het radioprogramma Opium.
Beeld: Katja Petrowskaya probeert haar familiegeschiedenis uit het bouwpuin van de geschiedenis te redden (Urban Zintel / Laif / HH)