‘Als regel komt (…) het voortjagende zand niet hoger dan kniehoogte. Het “springen” van de afzonderlijke zandkorrels neemt men niet zo gemakkelijk waar, veeleer heeft men de indruk dat zich een “floers” van zand vlak boven het oppervlak in een vrij onregelmatig patroon ietwat wapperend voortbeweegt.’

Hoe de duinen ontstaan, hoe ze veranderen van vorm en hoe ze zich verplaatsen. Ik lees graag in het boek Levend land van prof. dr. J.I.S. Zonneveld, over de geografie van het Nederlandse landschap. Ik hou van de nauwkeurige, metafoorloze beschrijving van de wind. Waarom? Omdat die wind zelf toch ergens, in het halfbewuste, een metafoor is voor het een of ander?

Een paar keer per jaar lees ik in de laatste bundel van A. Roland Holst: Voorlopig (1976). En dan zoek ik vooral de meesterlijke eerste zin op van Wind om het huis: ‘Waar heeft rondom het huis de wind het over?’ Ik denk altijd dat Roland Holst wel een keer zal worden herontdekt. Nu kwam ik opnieuw zo’n overtuigend gedicht van hem tegen, uit Een winter aan zee (1937): ‘Leeuw van oud licht zieltoogt/ ergens in het woest duin de/ dag nog: het bitter oog/ breekt, en de manen raken/ vol zand. Aan de zee-einder/ brandt nog een wolkengebied,/ waar de Eeuwige door vuurdraken/ zijn aftocht dekken liet.’

Het einde van de dag als een zieltogende leeuw van oud licht! Ik las het gedicht in de bloemlezing Op ’t duin, die net is verschenen. Het boek is samengesteld door Helmi Goudswaard, Nicolaas Matsier en Boudewijn Bakker. Het bevat honderd duingedichten en honderd duingezichten: schilderijen en tekeningen van de duinen, van de zeventiende eeuw tot nu. In het essay van Bakker lees ik dat al sinds het Twaalfjarig Bestand van 1609-1621 Hollandse stedelingen op zondag in de landelijke omgeving gingen wandelen. Inwoners van Amsterdam en Haarlem trokken naar Bloemendaal en Zandvoort, Hagenaars gingen naar Scheveningen en Alkmaarders naar Egmond.

In de gedichten uit die tijd waarin het landschap een rol speelt, vormt dat landschap altijd de aanleiding tot een overpeinzing. De natuur was het boek van de Schepper, en of je nu door een droogmakerij ging of op een duintop stond, je las er een les in. In de beeldende kunst van toen is dat minder duidelijk. De schilders presenteerden hun landschap als een visueel aantrekkelijk of intrigerend gegeven, het was volgens Bakker neutraal van inhoud. De landschappen waren met een oud-Hollands woord: schilderachtig. Vanaf Ruisdael gaat het om de contrasten: zee tegenover duin, donker tegen licht, hoog tegen laag, vruchtbaar tegen woest. Wit zand, groen geboomte, rode daken en rode jagersjassen. En daarboven natuurlijk de indrukwekkende wolken waar ons land wereldberoemd mee werd.

Een van de meest recente gedichten in de bloemlezing beschrijft de duinen als een gebied waar je met kinderlijk plezier doorheen rent, op weg naar het strand. Van Hélène Gelèns, uit 2010: ‘in ongeremd rennen/ volg je het pad tot je het pad tevoorschijn rent/ ren je de zon tevoorschijn en een duinvallei/ het mulle zand het helmgras het geruis van de zee/ ren je de zee tevoorschijn een steeds onmetelijker zee’.

Parallel aan het boek is er een tentoonstelling Op ’t duin in het Haags Historisch Museum: flink wat duingezichten en dankzij samenwerking met het Letterkundig Museum ook flink wat duingedichten. Ik ervaar het boek en de tentoonstelling als een uitnodiging opnieuw na te denken over de rol van het landschap. Hoe functioneert het in de beeldende kunst, hoe in de poëzie. Biedt de onmetelijkheid van de zee en de betrekkelijke woestheid van het duin een sublieme ervaring op z’n Hollands? Hoe dun of hoe dik is de grens tussen de metafoor en de afbeelding van een omgeving waar je werkelijk kunt zijn en waar je als kind zo enthousiast bent geweest?