Wie door de Haas Business School van de Universiteit van Californië in Berkeley loopt, gaat van naamkaartje naar naamkaartje. De gangen, lokalen en zithoeken in het perfect geoutilleerde gebouw zijn genoemd naar vrijgevige bedrijven en alumni. De school zelf is genoemd naar de weldoenersfamilie die haar fortuin maakte met spijkerbroekenmerk Levi’s. In de gangen van andere opleidingen in Berkeley, zoals politicologie, geschiedenis en talen, loop je over linoleum in plaats van tapijt, het interieur is in de regel grijs en niet in zijn eerste levensjaren, de airco is slechter opgewassen tegen de Californische zomer, menige onderzoeker heeft een werkkamer zonder ramen en een hoogleraar verdient er minder dan een beginnende docent bij de Haas Business School. Wetenschappen die geen geld in het laatje brengen zijn in Berkeley niet arm, maar hebben duidelijk minder onderzoeksmiddelen. De grote vraag is: is dat erg?

Die vraag is relevant omdat Berkeley is wat Nederlandse universiteitsbestuurders voor ogen staat. Aan die beroemde universiteit was de afgelopen decennia op elk moment een handvol Nobelprijswinnaars aan het werk en Berkeley staat op de belangrijkste internationale ranglijst van universiteiten op de vierde plek. Maar Berkeley is tevens een publieke universiteit die wordt ondersteund met belastinggeld. Nederlandse universiteitsbestuurders spiegelen zich daarom graag aan het Californische voorbeeld. ‘Ze zouden een Nederlandse Berkeley kunnen worden’, zei bijvoorbeeld de (overigens ook royaal ondersteunde) Maastrichtse voorzitter Jo Ritzen een half jaar geleden over de economiefaculteiten in Maastricht en Tilburg.

Berkeley haalt die toppositie niet met een lege beurs: de staatsuniversiteit heeft per student ruim dubbel zoveel te besteden als Nederlandse universiteiten. Dat ligt aan de veel hogere bijdragen van bedrijven en alumni, die beloond worden met gebouwen genaamd Hearst Mining of Bechtel. Het is een bekende zwakke plek in het Nederlandse onderwijsbestel: ondanks relatief hoge overheidsbijdragen wordt in de meeste ontwikkelde landen meer aan onderwijs besteed dan in Nederland, omdat schenkingen van bedrijven en personen in Nederland zeldzaam zijn. Die moeten hier dus ook komen, want over één ding is iedereen het eens die op enige manier te maken heeft met onderwijsbeleid: de Nederlandse universiteiten moeten van topkwaliteit zijn.

‘Als we de wereldtop willen bereiken, kunnen we dat niet alleen met geld van de overheid’, zei voorzitter Karel van der Toorn van de Universiteit van Amsterdam vorige week, toen hij uitlegde waarom hij zo blij was met de voorgenomen schenking van twintig miljoen euro van de Britse bank Barclays. De UvA (die op de internationale ranglijst plaats 101 deelt met vijftig andere universiteiten) wil naar de wereldtop en dit is de weg. De UvA zond een persbericht genaamd Barclays investeert 20 miljoen euro in Universiteit van Amsterdam de wereld in. Van der Toorn legde ’s avonds op de televisie enthousiast uit hoe goed dit nieuws is voor de UvA.

Wie zijn oor te luisteren legt bij het wetenschappelijk personeel van de UvA komt zowel instemmende als kritische geluiden tegen. De ronkende termen waar de presentatie van het nieuws mee gepaard ging, vonden ook sommige voorstanders te veel van het goede. Zo sprak loco-burgemeester Lodewijk Asscher over een ‘Harvard aan de Amstel’. Ter vergelijking: Harvard heeft meer dan 25 miljard dollar aan fondsen uitstaan. Dat de beloofde schenking een overduidelijke reclamezet is in de overnamestrijd rond ABN Amro (Barclays geeft het geld alleen als zij abn in handen krijgen) ergerde niet alleen tegenstanders.

Maar het echte hete hangijzer is natuurlijk of investeringen van bedrijven in universiteiten wenselijk zijn. De ‘derde geldstroom’ heet dit in academisch jargon, en academici krijgen er vanwege de steeds dunnere ‘eerste geldstroom’ steeds meer mee te maken. De UvA biedt medewerkers workshops over het werven van extra fondsen of bijdragen in drukkosten, er is een Liaison Office voor hulp bij het opzetten van contractonderwijs en ‘commercialisering van kennis’, er zijn projectbureaus die helpen bij het invullen van financiële paragrafen voor externe financiers. De derde geldstroom plus financiering door academische fondsen (de ‘tweede geldstroom’) en het geld dat universiteiten daar verplicht bij moeten leggen, vormt volgens accountantsbureau Ernst & Young tussen de veertig en vijftig procent van het totale onderzoeksbudget van Nederlandse universiteiten. En dat aandeel groeit.

De hamvraag is of privaat geld de academische vrijheid inperkt. Naast volledig vrije schenkingen bestaan er ook geldschieters die onderzoeksresultaten willen gebruiken voor eigen doeleinden en een enkel bedrijf wil zelfs exclusief recht op geheim gehouden onderzoek. Universiteiten beslissen zelf hoe ze daarmee omgaan, maar onder veel wetenschappers, met name in de alfahoek, bestaat weerstand. ‘Bij ons heerst toch het ethos dat je je niet laat betalen’, meent er een.

Voor voorstanders van private investeringen is zulk verzet achterhaald. Hun sterkste argument is dat de wetenschap wordt gedomineerd door het land met de hoogste privé-investeringen in academisch onderzoek: de VS. Maar dat brengt ook nadelen met zich mee: voor welke collecties en welk onderzoek geld beschikbaar is, hangt af van de luimen van miljonairs, of van de spin-off die bedrijven verwachten. Het kan scheve verhoudingen creëren, zoals de veel hogere bedragen die beschikbaar zijn voor onderzoek naar mannenziektes dan voor onderzoek naar vrouwenziektes – er lijden nu eenmaal meer miljonairs aan prostaatkanker dan aan baarmoederhalskanker – of voor ‘westerse’ aandoeningen in plaats van ‘derdewereldziektes’, waar veel meer mensen aan sterven. En voor sommigen ligt de ziel van de universiteit in het wetenschappelijke ideaal. ‘De universiteit was het laatste bolwerk in de maatschappij dat niet werd geregeerd door geld, maar we geven steeds meer terrein prijs’, zegt een UvA-wetenschapper bijvoorbeeld.

Andere zorgen betreffen de afspraken die de UvA met Barclays heeft gemaakt over de besteding van het geld, de invulling van het programma en de academische vrijheid. ‘Privaat geld kan prima dingen doen, maar het valt of staat bij goede afspraken’, zegt een alfawetenschapper die veel met externe financiering te maken heeft gehad. ‘Ik ken een aantal gevallen waar het daarop flink fout is gegaan.’ Het betreft zaken als keuze van onderzoek en onderwijs en openbaarheid van en rechten op onderzoeksresultaten. Een universiteit, is de boodschap, moet opletten dat het niet om een zak geld vergeet dat het een academisch instituut is met eigen prioriteiten.

Dat lijkt een teer punt te kunnen worden in het geval van Barclays en de UvA. In het persbericht van de UvA is alles al rond: de schenking zelf en het instituut dat ermee wordt gesticht en dat ‘uitstekende opleidingsmogelijkheden’ voor Barclays gaat bieden. Maar navraag naar de exacte besteding levert nogal wat verwarrende antwoorden op. Waarin het nieuwe Finance Center gaat verschillen van de bestaande Finance Group, bijvoorbeeld. En voor wie zijn de studiebeurzen die worden beloofd? ‘Ik denk dat Nederlandse studenten geen beurs nodig hebben’, meent de UvA-woordvoerder. Of dat geld dan bestemd is voor buitenlanders, weet niemand.

Wel duidelijk is dat die studenten op koers liggen voor een topbaan. ‘Wij bepalen wie er toegelaten wordt, daarna kunnen de geldschieters kijken of er voor hen geschikt talent tussen de studenten zit’, aldus de Business School-woordvoerder. ‘Als het Barclays Finance Center er is, kunnen wij faciliteren dat Barclays zich aan de studenten voorstelt als toekomstige werkgever. Maar niet met voorrang op andere bedrijven natuurlijk.’ En het onderzoek? ‘De verwachting is dat er een nieuwe leerstoel komt.’