Aan de ondraaglijke lichtheid van de romans van Arie Storm vertil je je snel. Zijn beheerste, ironische stijl levert vermakelijk proza op dat lekker wegleest, maar ook invreet. Op zijn beste momenten is Storms werk onheilspellend, en op andere momenten slaat zijn ver doorgevoerde ironie dood. In zijn nieuwe roman, Afgunst, is die spanning nog sterker voelbaar.

In zijn vorige boek, De ongeborene (2001), spotte Storm met de eeuwige vraag naar de grens tussen fictie en werkelijkheid. Een wezenloos gegeven — schrijfdocent staat op het punt vader te worden, waarmee de burgermansellende, vooral gepersonifieerd in zijn schoonfamilie, zijn leven binnendringt — werd hierin ironisch en geestig uitgewerkt, met een licht tobberige ondertoon. Toon en thematiek zet Storm voort in Afgunst. Wederom een overzichtelijk gegeven — schrijver annex tandartsassistent verdenkt zijn vrouw van overspel en zint op actie — wordt tot op de rand van meligheid uitgekauwd. Tegelijkertijd dreigen ieder moment de alarmbellen af te gaan: gevaar!

Deze onderhuidse dreiging wordt allereerst bewerkstelligd door de monomane vertelwijze in Afgunst. Of het nu gaat over de mate van lichtdoorlatendheid van vertellers slaapkamergordijnen, over de kwestie of schaamlippen «rustig» over een kut heen kunnen liggen, of over zijn vaderschap — alles wordt tot in het oneindige doorgeredeneerd. «Ik ben van nature een vader. Het is eigenlijk spijtig om het uit te spreken, zo vanzelfsprekend is het, als ik erover nadenk gaat het misschien weg. Terwijl, omgekeerd, andere zaken juist de neiging hebben om zich, als ik er een gedachte aan wijd, te materialiseren. Van hersenschim tot concreet object. Doodgriezelig. Ik ben van nature een vader, heel veel anders kan ik het niet formuleren, ik moet het onder ogen zien.»

Zo is het hele boek; de verteller biedt een zogenaamd schaamteloos inkijkje in het rondjes-draaien van zijn geest, waardoor zowel hij als de lezer al snel niet meer weet wat er nu «echt» aan de hand is en wat niet.

Daarnaast wordt een indruk van onmiddellijkheid en echtheid gewekt, die het boek een sterke noodzakelijkheid geeft. Dat ziet er zo uit: «In zekere zin is dit een historische roman met een duidelijk autobiografische invalshoek terwijl tegelijkertijd alles verzonnen is. Mijn vriendin en mijn dochtertje slapen. Ik zit aan mijn bureau achter de computer.» Het hele boek door verwijst de verteller naar het feit dat hij dit schrijft, nu, over de duistere gebeurtenissen die vijf jaar geleden plaatsvonden. Iets heeft zijn geheugen in werking gesteld, en nu móet het verhaal als een bezetene worden verteld.

Niet toevallig ging het hiervoor om kwesties van «indruk» en «zogenaamd». Afgunst is een dubbelzinnig bouwwerk, persoonlijk verteld maar opgetuigd met zinnen van collega-schrijvers, uit het leven gegrepen maar gegrondvest op een literair gegeven: «alles» is in zekere zin een historische roman. Zoals de schrijver in de epiloog toelicht: «De werkelijkheid is slechts een uitgangspunt naar een onbekendheid waar wij niet erg ver in kunnen doordringen. Deze ‹historische roman› gaat over die onbekendheid. En over dat doordringen daarin. Denk je maar lang genoeg, dan wordt iets wat eerst niet aanwezig was vanzelf aanwezig.»

In zijn roman geeft Storm blijk van dat «lang genoeg nadenken». Als je maar lang genoeg nadenkt, bijvoorbeeld in het geval van een schrijver wát te schrijven, word je gek. Deze gekte verheft Storm tot kunst. Afgunst is een buitensporig uitgesponnen hersenspinsel van iemand die wil schrijven, maar zichzelf daar voortdurend van afhoudt. Opmerken dat het een gekunsteld boek is, is dan ook een gotspe van de bovenste plank. Toch is het dát wat dit bouwwerk ook iets steriels geeft, misschien zelfs iets onoprechts.

Die spanning is al voelbaar in het motto dat Storm meegeeft aan zijn roman: «We’re caught in a trap.» Een onheilspellende waarheid, maar als citaat uit een evergreen van Elvis Presley ook een knipoog. Hetzelfde geldt voor de slotzin van het boek. «Ik zie u snel terug.» Een opmerking met een er-is-geen-verlossing-lading, maar dan wel op z’n Schwarzeneggers.

Nu is natuurlijk de vraag — als je maar lang genoeg nadenkt — sinds wanneer een kunstenaar niet zou mogen knipogen. In Afgunst roept de schrijver echter zelf een verlangen op naar iets «echts», iets wat hem beweegt en raakt. Vooral de proloog zet in zijn sobere weergave van een dramatisch gebeuren — een historisch feit — een veelbelovende toon. Even wordt, via de getergde geest van een brandstichter, een gekmakend besef voelbaar gemaakt: dat zomaar iets om zich heen kan grijpen en dat daar nooit adequaat op te reageren valt. «Snel en langzaam. Die woorden blijven maar in zijn hoofd rondtollen.» Íets van het raadselachtige besef van momenten die voorbijflitsen en tegelijkertijd voor altijd bevroren zijn, laat Storm terugkeren in het slothoofdstuk, waarin de verteller terugdenkt aan zijn eerste vriendinnetje.

Uit zijn vorige boek is bekend hoezeer Storm een afkeer heeft van nadrukkelijk emotioneel proza. Anna Enquist is naar zijn mening de personificatie daarvan. Misschien neigt hij daarom zijn toevlucht te nemen tot een bedaarde alles-onder-controle-toon met ironisch effect. In Afgunst laat hij voorzichtig iets van die controle varen. Het komt de roman ten goede.