
En vrijwel tegelijkertijd publiceert Manet van Montfrans, eminent kenner van de moderne Franse literatuur, een essaybundel waarin Perec een hoofdrol speelt: Steltlopen door de tijd. Eerder schreef ze Georges Perec, een gebruiksaanwijzing, een variant op zijn meesterwerk Het leven een gebruiksaanwijzing (1978), volgens Calvino ‘de laatste grote gebeurtenis uit de geschiedenis van de roman’.
De titel van het nieuwe boek van Van Montfrans verwijst naar Proust. In het slotdeel van de Recherche beseft de verteller tijdens een matinee bij de prinses van Guermantes dat hij, net als alle oude bekenden die hij daar ontmoet, als door een afgrond van zijn jonge jaren is gescheiden. De auteurs die Van Montfrans behandelt zijn meestal nog aanzienlijk radicaler van hun verleden gescheiden dan de figuren uit het mondaine universum van het zondagskind Proust, hun pogingen die kloof te dichten zijn daarom ook aanzienlijk dramatischer dan bij hem.
Steltlopen door de tijd begint ijzersterk met een essay over Proust en Perec, auteurs die gedreven worden door gemeenschappelijke obsessies maar met diametraal tegengestelde intenties. Bij Proust zijn toevallige zintuiglijke waarnemingen de katalysatoren van la mémoire involontaire, het onwillekeurige geheugen dat de bedwelmende geuren en kleuren van weleer schijnbaar moeiteloos laat herleven. Bij Perec, enig kind van joodse emigranten uit Polen, is de kindertijd juist volledig geblokkeerd, hij zoekt in de slaap niet de droom en de zoete herinnering maar vergetelheid voor de nachtmerrie die hem ook overdag bedreigt.
Perecs hele oeuvre staat in het teken van de afwezige kindertijd, de breuk, de kloof, de leegte die hem van zijn ouders en hun geschiedenis scheidt. En die drijfveer is uitgesproken autobiografisch: Perec was vier toen zijn vader op 16 juni 1940 op het slagveld overleed en zes toen zijn moeder bij een razzia in Parijs werd opgepakt en onderweg naar of in Auschwitz overleed. In W of de jeugdherinnering, misschien de vreemdste, minst ijdele en meest verpletterende autobiografie uit de moderne literatuur, zegt hij het zonder omwegen, waarna hij overigens aan een ongekend ingenieuze omweg begint. De onschuld wordt al meteen in het tweede hoofdstuk vermoord. ‘Ik heb geen herinneringen aan mijn kinderjaren. (…) Ik was ervan vrijgesteld: een andere geschiedenis, de Grote, de geschiedenis met zijn grote G, had al voor mij antwoord gegeven: de oorlog, de kampen.’
Steltlopen door de tijd bevat drie voortreffelijke essays over Perec, verder beschouwingen over Patrick Modiano, over Claude Simon, de nouveau romancier met wie de essayiste ook een boeiend gesprek voert, over Faulkner als inspiratiebron van Pierre Michon, François Bon en Pierre Bergounioux, over Jean Rouaud, Jean Rolin en Patrick Deville. Wat deze auteurs met elkaar gemeen hebben is hun concentratie op zogeheten récits de filiation, autobiografische, vaak documentaire afstammings- of generatieromans die, anders dan de vertrouwde naturalistische familieroman uit de negentiende eeuw, een pijnlijke breuk in de geschiedenis ongedaan proberen te maken. Dat is een genre dat in Nederland minder beoefend wordt maar in Vlaanderen, van Walter van den Broeck tot Stefan Hertmans, sinds enkele decennia volop.
Waarom Gallimard destijds niets zag in Perecs La condottiere blijft raadselachtig. Zeker met de kennis van nu is het een fascinerende roman, al zet de auteur nog niet alle, later ontwikkelde verhaaltechnische middelen in om aan de leegte in zijn leven te ontkomen. Hoofdpersoon is evenals in W of de jeugdherinnering Gaspard Winckler – een verwijzing naar Kaspar Hauser, de mysterieuze vondeling die op zijn zestiende, zonder voorgeschiedenis en vrijwel stom, opdook in Neurenberg. Deze Gaspard is een schilderijenvervalser die ervan droomt ‘de vorst der vervalsers en de vervalser der vorsten’ te worden. Na een carrière van een jaar of twaalf, waarin hij in opdracht van een wijdvertakt syndicaat zo’n honderdtwintig superieure vervalsingen heeft geschilderd, ‘van Fra Angelico tot en met Braque’, zet hij zich aan zijn meesterproef, De condottiere (1475) van Antonello da Messina, een portret dat als geen ander absolute zelfverzekerdheid en vrijheid uitstraalt.
Ditmaal gaat het niet om een gewone vervalsing maar om een soort parallelschilderij, een doek dat alle specifieke kenmerken van Antonello samenbalt in een portret dat de bestaande Condottiere in het Louvre naar de kroon steekt. In die overtreffende trap – in renaissancistische termen: de aemulatio na een periode van strikte imitatio – hoopt Winckler aan zijn oneigenlijke bestaan als vervalser te ontsnappen en eindelijk een eigen leven te beginnen. Maar dat mislukt – letterlijk – grandioos. Wat ‘het portret van de sereniteit, de kracht, het evenwicht en de beheersing van de wereld’ had moeten worden, blijkt in zijn ogen ‘een vermomde clown, een malloot in de kracht van zijn leven, verkrampt en angstig, verloren, overwonnen, definitief overwonnen’. In een laatste wanhopige poging – de roman begint ermee – aan het slavenbestaan van de kopiïst te ontkomen vermoordt Winckler zijn opdrachtgever.
Dan is de vertwijfeling compleet. Maar het boek eindigt met een zelfaansporing die ook een belofte genoemd mag worden. ‘Wat je zult bereiken zal zich ergens anders bevinden, na jaren en jaren van zoeken en creëren (…), op zoek naar je eigen waarheid, op zoek naar je eigen bestaan, op zoek naar je eigen leven.’ De Nederlandse lezer mag zich gelukkig prijzen: hij kan die zoektocht nu nagenoeg compleet volgen.

Manet van Montfrans, Steltlopen door de tijd, Van Oorschot, 325 blz., € 24,90

Georges Perec, De condottiere, Vertaald door Edu Borger. De Arbeiderspers, 156 blz., € 15,-
Le Condottière, [€8,50](%20http://mindbus.go2cloud.org/aff_c?offer_id=5&aff_id=22&url=http%3A%2F%2Fwww.athenaeum.nl%2Fshop%2Fdetails%2FLe+Condottiere%2F9782757836262)
Beeld: Georges Perec