SCHRIJVERS DIE na hun dood een klein oeuvre nalaten, spreken altijd erg tot de verbeelding. Hoe geringer het aantal pagina’s in het Verzameld Werk, en hoe mysterieuzer het doen en laten van de auteur, hoe hoger de kunstenaar stijgt in de achting van de likkebaardende literatuurliefhebbers. Vooral bij degenen die elkaar graag de loef afsteken met geliefde auteurs en voortdurend pogen een nóg onbekendere romancier of een nog obscuurder dichter te ontdekken die zijn medesnobs misschien nog niet kennen, staan weinigschrijvers in hoog aanzien.
We worden aangesproken op ons gevoel voor romantiek en ons snob-appeal, wanneer we de tweehonderd-en-een-paar gedichten van Georg Trakl smal en bescheiden zien wegvallen naast de kloeke planken vol met Simon Vestdijks romans. Want iemand die 52 romans produceert, had er ook 104 kunnen schrijven als hij wat langer had geleefd. Of 208. Maar een schrijver die, zelfs na geruime tijd op aarde te hebben doorgebracht, na een verlegen oeuvre van een of anderhalve centimeter rugdikte een streep, een definitieve streep zet onder zijn literaire schepping, roept meteen fascinatie op. En enkele vragen. Had hij alles gezegd wat hij wilde zeggen? Had hij met zijn gedichten de weg naar de dood geopend? Ging hij bij het Vreemdelingenlegioen?
DE MEXICAAN Juan Rulfo valt ook in de categorie weinigschrijvers. De manier waarop Meulenhoff zijn Verzameld werk heeft verzorgd is zo mooi dat er mensen zullen zeggen dat het ‘pompeus’ is, vanwege het feit dat minder belangrijke teksten zijn opgeblazen tot de proporties van ‘echte’ literatuur. Men zal mopperen dat het nog iets moest lijken, dat nagelaten oeuvre, en dat daarom enkele kunstgrepen zijn toegepast.
Rulfo publiceerde bij leven slechts twee boeken, de verhalenbundel De vlakte in vlammen en de roman Pedro Páramo. Het Verzameld werk omvat, behalve die twee teksten, verder nog De beroving, een scenario; De geheime formule, een filmtekst; acht nagelaten verhalen en fragmenten; De gouden haan, een filmtekst; La cordillera (romanfragmenten), en het wonderlijke deel ‘Autobiografische uitspraken’, waarin passages zijn opgenomen uit interviews die Rulfo tussen 1954 en 1972 heeft gegeven.
In die afdeling vinden we uitspraken als: ‘In de familie Prez Rulfo - de Rulfo’s waren een zeer uitgebreide familie, vooral wat betreft vrouwen - heerste nooit veel rust; ze stierven allemaal jong… en ze werden allemaal in de rug gedood. Alleen David, de laatste, slachtoffer van zijn hobby, werd door een paard gedood. Mijn vader is niet door een knecht gedood, hij had geen knechts, zoals Seymour Menton abusievelijk in zijn boek De Latijns-Amerikaanse vertelkunst heeft vermeld… Hij is op een dag op de vlucht gedood… en mijn oom is vermoord en anderen zijn vermoord, en nog vele anderen… en mijn opa werd aan zijn grote teen opgehangen en raakte die daardoor kwijt… allemaal zijn ze jong gestorven, op hun drieëndertigste. Het was, het is, althans tot voor kort, een gewelddadig gebied.’
Over zijn sociale achtergrond meldt Juan Rulfo: ‘Het land werd niet zozeer onder de boeren als wel onder de arbeiders verdeeld, timmerlieden, metselaars, schoenmakers, kappers. Dat waren de enigen die een gemeenschap vormden. Om een gemeenschap te vormen had je vijfentwintig mensen nodig. Vijfentwintig mensen verenigden zich en vroegen grond aan. De campesinos hebben dat niet gedaan. Het bewijs hiervoor is dat de campesinos tot de dag van vandaag geen grond bezitten. Het was namelijk zo dat zij sterk verbonden waren met de haciëndabezitter, de baas.’
WIE DEZE twee citaten combineert, komt een heel eind in de goede richting als hij het werk van Juan Rulfo wil leren kennen. De verhalen en romans hebben vaak een autobiografische kern, of zijn in ieder geval terug te voeren op gebeurtenissen in Rulfo’s leven. Of het nu de roman Pedro Páramo is of de stuk voor stuk magistrale verhalen uit De vlakte in vlammen (over de filmteksten is weinig te zeggen, ze zijn te specifiek), er hangt voortdurend een sfeer van waanzin en dreiging. De mensen die rondlopen in de verhalen, heel gewone mensen, meest landarbeiders en schapenhoeders, komen in contact met dingen die ze niet meteen kunnen begrijpen en die hun leven drastisch zullen beïnvloeden. Vaak gaat het met geweld gepaard, met brand, moord en doodslag.
Rulfo hanteert graag een ik-verteller, die de gebeurtenissen van een afstandje maar toch van dichtbij bekijkt en daarover verslag uitbrengt. Neem nou het verhaal ‘De man’, een exemplarische vertelling voor het oeuvre van Rulfo. Daarin beschrijft een ‘ik’ hoe hij achter een man aan hobbelt die op de vlucht lijkt voor iets dat niet direct concreet te beschrijven is - zoals Rulfo vaker zinspeelt op min of meer ‘mysterieuze’ krachten die inwerken op zijn personages; een hoog magiegehalte wijst de lezer direct naar Rulfo’s Latijns-Amerikaanse generatiegenoten als Marquez en Mutis. Het verval is in dit verhaal, net als overal elders, nadrukkelijk aanwezig.
‘De man’ begint zo: ‘De voeten van de man zakten weg in het zand en lieten een vormeloze indruk achter, alsof het de hoef van het een of andere beest was. Ze klommen over de stenen en klampten zich tijdens het stijgen aan de helling vast, daarna liepen ze verder naar boven, op zoek naar de horizon.
“Platvoeten”, zei de man die hem volgde. “En hij mist een teen. Hij mist de grote teen van zijn linkervoet. Kerels met zo'n signalement lopen er niet veel rond. Dus het zal makkelijk zijn.”’
Uren en uren loopt de mismaakte man door een stoffig landschap, een decor dat angstaanjagend wordt van vaagheid. Je ruikt de geur van de acacia’s en de distels, je voelt de hitte van de brandende zon aan de wolkenloze hemel. De man loopt en loopt. ‘Hij kwam aan het eind. Alleen maar hemel, niets dan hemel, askleurig, halfverbrand door de wolken van de nacht. De aarde was over de rand gevallen, aan de andere kant. Hij keek naar het huis dat voor hem lag, waaruit de laatste rook opsteeg van wat een vuur geweest was.’
De non-descripte man wordt gevolgd door een verbijsterde schaapherder, die, al lopend, zijn gedachten en bevindingen verwoordt, tot en met het moment dat de man dood neervalt, getroffen door kogels in de nek. ‘Ik ben schaapherder en van andere dingen heb ik geen verstand’, zijn de laatste woorden, en die zijn ook weer typisch voor Juan Rulfo. De schrijver kiest veelal voor de niet-intellectuele stem, de laag opgeleide verteller, de buitenstaander, de landman die de wereld op een zogenaamd ‘eenvoudige’ manier beziet.
Maar de stijl waarin die vertellers spreken is groots. Steeds balancerend tussen te veel en te weinig, tussen overdaad en tekort, roept Rulfo door de manier waarop hij schrijft een geheimzinnige wereld op vol raadselachtige mensen, wier belevenissen, hoe weinigzeggend ook, telkens een meerwaarde krijgen door de beelden, geuren en kleuren die de schrijver weet te evoceren. Want Rulfo heeft een zeldzaam vermogen om de dingen zo neer te zetten dat ze direct en onmiddellijk in al hun droogte, hitte, stoffigheid en kapotheid gaan leven.
VEEL VAN WAT beschreven wordt is aan het stukgaan. Zo ook in Pedro Páramo. De hoofdpersoon heeft van zijn moeder opdracht gekregen na haar dood zijn vader te gaan opzoeken, Pedro Páramo. Hij is echter niet van plan zijn belofte na te komen. In plaats daarvan laat hij zijn fantasie de vrije loop, en beginnen dromen zich samen te weven in zijn hoofd. Zo begint zich een hele wereld van hoop te kristalliseren rond de figuur van de vader, terwijl de lucht zwaar is van de giftige rottingslucht van het saponaria-kruid.
Met het uitspinnen van die fantasieën bouwt Rulfo een roman die je ademloos en verrast uitleest. Meesterlijk geschreven, altijd spannend en raadselachtig, maar niet zodanig dat het effectbejag wordt. Een wereld vol aberraties, vol vreemde creaturen, maar ook vol schoonheid en hoop. Een fijnzinnige Rulfo-wereld, kortom. Soms is het vreselijk spijtig dat een schrijver maar weinig heeft nagelaten.