De grote schrijver Jaan Kross (1920-2007) beschreef de historische verwevenheid van Estland met het tsaristische Rusland in zijn prachtige historische romans, en Andrus Kivirähk is de tweede Estse schrijver die, terecht, een internationaal lezerspubliek bereikt met een verhaal over de geschiedenis van zijn land. Maar nu er voor het eerst in de geschiedenis een onafhankelijk Estland bestaat, gaat zijn aandacht juist uit naar het Estland zoals dat bestond voordat het land speelbal werd van zijn buren.
De man die de taal van de slangen sprak van Andrus Kivirähk (1970) speelt zich af in de dertiende eeuw, toen Estland werd gekerstend door de Duitse Zwaardbroeders, de ‘ijzeren mannen’. Maar de hoofdpersoon Leemet heeft geen weet van eeuw, geografie of nationaliteit. Hij is een natuurmens en leeft zoals alle Esten gewend waren, in een hol in het bos. Het is een wereld waarin luizen, mits goed gevoed, zo groot als een hond kunnen groeien, waarin een Oerkikker een verborgen godheid is, en waarin de mensaap, link tussen aap en mens, nog gewoon in een boom schijnt te leven. Kivirähks fantastische voorstellingen doen heel natuurlijk aan, zoals dat in Scandinavische romans van de Zweed Torgny Lindgren of de IJslander Sjón gebruikelijk is.

Leemets magische wereld wordt bedreigd door de vernieuwing uit het Westen die de manier van leven van Leemets clangenoten onderuithaalt. ‘Alle Esten moeten uit de donkere bossen komen om in de zon en onder de vrije hemel te leven waar de hemelse winden vrij spel hebben, want het is de wind die de wijsheid uit verre landen naar ons toe brengt’, zegt de nieuwbakken dorpsoudste. Het begint met de omschakeling van een gemeenschap van jagers-verzamelaars naar een boerengemeenschap. De mensen trekken uit het bos en vormen dorpen, en veranderen hun dieet van voornamelijk vlees naar voornamelijk brood, een wereldwijde ontwikkeling waarop de Esten dus zo’n tienduizend jaar achterliepen. Is er wel eens eerder een roman geschreven die zich daarmee bezighoudt, buiten het fantasy-genre?
Romanheld Leemet worstelt intussen met de dingen waarmee ieder mens worstelt: de liefde, seks, de zorg voor zijn moeder en zijn zusje, de dood van zijn vader en oom, vriendschap, geloof, loyaliteit. Maar zijn antwoorden en oplossingen zijn zo origineel dat ze steeds weer verbazing opwekken. Over het geloof bijvoorbeeld schrijft Kivirähk heel geestig. In de dorpen waar men gerstepap eet heerst het katholicisme; er schijnt een paus in Rome te zijn die de bevelen uitdeelt, en kloosters waarin monniken wonen die heel mooi kunnen zingen. Dit alles is abstracter en wonderlijker dan wat de druïde in het bos gelooft: dat er geesten en waterfeëen zijn aan wie men offers moet brengen – zelfs mensenoffers. Hoeveel gekker is dat dan een man die met spijkers aan een kruis hangt?
Oom Vootele vindt het ‘een kwestie van smaak’, en Leemet vindt beide opvattingen onzin. Hij gelooft in een geheim verbond van mannen die de sleutel van de verblijfplaats van de Oerkikker aan elkaar doorgeven. Die Oerkikker komt ooit Estland bevrijden van de monniken en broodeters, zoals hij al eerder deed toen de Vikingen het land innamen, hoopt hij.
Leemet kan met de dieren spreken; hij kan een eland het bevel geven neer te knielen zodat hij hem doden kan, en een wolf gebruiken als rijdier en melkvee (lekker bij gebraden eland, schijnt). Hij spreekt de slangentaal, en dat is weinig vreemder dan de psalmen die in de kloosters klinken. Zijn beste vriend is de slang Ints, en als de tijden echt guur worden in het bos overwintert het gezin gezellig met de slangen in hun hol. Leemets zus Salme is, niet ongebruikelijk, getrouwd met een beer, en zijn legendarische opa heeft giftanden. Opa is de oermens, de oer-Est, die zijn benen is kwijtgeraakt in de strijd, maar op een eiland voor de Estse kust vleugels heeft gebouwd en zijn kans op wraak afwacht. Leemet vertrekt met hem naar het eiland Saaremaa (dat nu een vredig toeristisch soort Waddeneiland is) om de windtovenaar op te zoeken, die helaas ook al bekeerd blijkt te zijn. ‘Een mens kan niet vliegen. Alleen de engelen vliegen en Jezus kan over het water lopen’, zegt hij. Leemets scepsis is compleet.
Uiteindelijk is Leemet de laatste mens die nog de taal van de natuur spreekt. Natuurlijk kan men het boek lezen als een allegorie over onze tijd: over de Europese Unie die de Estse cultuur en taal overrulet en over het gebrek aan kennis van en waardering voor het roemruchte Estste verleden en verzet. Bij ieder bouwproject, bij iedere nieuw geasfalteerde weg in Estland staat immers op een bord ‘dankzij de investeringen van de Europese Unie’. Maar je kunt ook gewoon genieten van een geestig en origineel beeld van een verdwenen magische wereld, waarin ooit alle mensen leefden en waarin de mens zich ervan bewust was voor de volle honderd procent onderdeel te zijn van de natuur.