Marion Bloem sluit haar ‘meisjes’-drieluik af © Ivan Wolffers

We hebben allemaal wel zo’n tijd gekend dat alles nog hoofdletters had. Ons Bosje, De Geitenweide, Betonbaan, De Leeuwenkuil: zulke namen dragen de oriëntatiepunten uit het dorp waarin Marion Bloem haar nieuwste roman situeert. Of eigenlijk is dat natuurlijk: ‘Het Dorp’, een oerplek in haar oeuvre, nabij een militaire vliegbasis, waar zij opgroeide als dochter van gevluchte Nederlands-Indische ouders.

In haar debuut Geen gewoon Indisch meisje (1982) was de oerplek het decor voor een verhaal over culturele gespletenheid. In Een meisje van honderd (2012) volgen we honderd jaar familiegeschiedenis, vervlochten met de koloniale geschiedenis. In Meisjes uit het dorp, bedoeld als slotstuk van dit ‘meisjes’-drieluik, krijgen we er een rechtstreeksere blik op, in de zin dat de ietwat surreële perspectieven ontbreken. Zo waren de zusjes Sonja en Zon uit het debuut twee kanten van één personage, en was het honderdjarige meisje een helderziende vrouw. Hier belanden we zonder zulke omhalen domweg in de straatjes met duplexwoningen en doorzonwoningen. Bevolkt met meisjes die elastiekspringen, nozems met vetkuiven (‘sjorsen’) die langs scheuren op buikschuivers. Bij elk hoofdstuk zijn plattegrondjes geschetst.

De ik-verteller Ramona keert hier als zeventigjarige geregeld terug en rakelt gedetailleerd allerlei herinneringen op, waarvan het voor mij een tijdje duurde voor het doel van die proustiaanse exercitie duidelijk werd. De eerste pakweg honderd bladzijden lijkt het boek daarom een wat inventarisachtig karakter te gaan krijgen, waarin vrij richtingloos allerlei episodes opwellen – over haar vertrek uit het dorp, ziekte en dood van haar ouders, hoe ze met haar oudere zus (of nee, ‘Zus’) een kamer deelt, totdat zij naar De Hoofdstad vertrekt, maar toch weer terugkeert.

‘Contouren van gebeurtenissen uit de tijd dat Het Dorp nog vooral bewoond werd door geüniformeerde mannen en hun gezin, krijgen kleur door ze in detail op te schrijven. En er is geen reden om te overdrijven, eerder de behoefte om te versoberen. Ik verzamel de flarden.’

Bij dit herinneren gaat het aanvankelijk niet primair over identiteitsvragen, cultuurverschillen, tweede-generatieproblematiek, de hoofdthematiek in Bloems omvangrijke oeuvre (recent bekroond met de Constantijn Huygens-prijs 2022), maar om iets ogenschijnlijk eenvoudigers. Hoe komt het, vraagt Ramona zich af, dat zij uit haar kinder- en tienerjaren geen enkele echte vriendin heeft overgehouden? Terwijl er zoveel kandidaten waren voor de rol van wat tegenwoordig een ‘bff’ heet en toen nog ‘hartsvriendin’.

De flowerpowertijd komt steeds scherper naar voren

Neem Serena Klis, met wie ze geheime spiritistische seances hield in haar kamer. Of Maria Hart, waar alle jongens op afkwamen, die haar vader binnenliet, dan wist hij tenminste wat voor vlees hij in de kuip had, en met wie zij danste in de huiskamer met open vitrages.

Waarom kon Zus wel vriendinnen maken en Ramona niet, terwijl veel van die leeftijdsgenootjes altijd gearmd met haar wilden lopen? Dit ophelderingsproces geeft het verhaal meer richting en urgentie. Daarmee groeit het in zijn vorm en raak je er als lezer bij betrokken.

Een mogelijk antwoord vinden we in de geschiedenis met een andere potentiële hartsvriendin, Ebbie Beers, met wie Ramona stiekem op liftreis zou gaan. Het was de zomer van 1969. Die reis ging niet door, maar Ramona was de enige die dat niet erg vond. Het in de fantasie plannen van de reis was al ‘de perfect gedroomde vlucht geweest, een reis met mijn pen’.

Ramona’s schrijverschap, waarin ze later succesvol zal worden, is de onverslaanbare rivaal voor de vriendschap. Daar komt bij dat al die kinderen op hun eigen manier schipperen tussen de wereld van hun klas- en leeftijdsgenootjes en die van hun familie en gezin – waarvan velen getraumatiseerd uit Nederlands-Indië zijn gekomen. En dat in een tijdperk waarin ook in dit dorp de flowerpowertijd begon door te breken. Dit tijdsbeeld en die verscheurdheid komen steeds scherper naar voren, zeker omdat Ramona een aantal van hen later nog tegenkomt – bijvoorbeeld bij signeersessies van haar boeken – en je ziet hoe hun levens erdoor zijn getekend. Na een paar honderd bladzijden met zulke gedetailleerde portretten heb je als lezer inmiddels het idee al die personages persoonlijk te kennen. Al duizelt het ook bij al die ziektes, sterfgevallen, scheidingen – een staalkaart van het leven zoals het nu eenmaal is. Het is veel, vol en stijgt niet overal uit boven het opsommende.

De meeste vliegkracht krijgt het boek richting het einde, als ook het oorlogsverleden zich nadrukkelijker laat voelen. Allerlei vreemde gedragingen en voelbare spanningen uit het begin komen dan langzaam in verklarend licht te staan. Dat culmineert in een ogenschijnlijk kaal hoofdstukje ‘Zelfmoorden in Het Dorp’: zeven korte stukjes over dorpelingen bij wie we ons dan al werkelijk betrokken zijn gaan voelen, zoals Maria Hart en Serena Klis. Dan blijkt hoe zo’n gestapelde inventarisvorm alsnog indrukwekkend kan zijn.