‘Ik zal nooit meer spelen. Ik ben een werkelijkheid genaderd die niet meer te spelen is. Ik heb ontzettend lang gezocht, ben overal geweest. Uiteindelijk kwam ik tot de conclusie en die conclusie ben ik nu zelf: dat de zoeker zoekt, maar hij wordt gevonden. Daarom sta ik vanavond voor het laatst op de planken.’ Vijf minuten voor aanvang van Genoeg gewacht neemt poppenspeler Jozef van den Berg afscheid als theatermaker. Het publiek was die avond naar Theater deSingel in Antwerpen gekomen voor de gevierde voorstelling, geïnspireerd op Samuel Becketts absurdistische Wachten op Godot. Het was uitgerekend een leven gevuld met zulke toneelteksten dat de kunstenaar tot zijn besluit deed komen, in combinatie met een roeping van God. Genoeg gewacht. Thuis verlaat Van den Berg zijn gezin en wandelt naar het verderop gelegen bos van Neerijnen, zijn theaterkist beslagen met een kruis achter zich aan slepend. In het fietsenhok van het gemeentehuis van dat Betuwse dorp neemt hij zijn intrek, als kluizenaar.

Van den Berg stapte uit de kunst omdat deze voor hem niet langer bestond. Toneel kon zijn werkelijkheid niet meer dragen, zoals hij dat noemde, zijn spel was door het echte leven ingehaald. Toen hij vorige maand voor het eerst in 25 jaar zijn dorp verliet, om in hetzelfde theater in Antwerpen zijn biografie Jozef van den Berg: Van poppenspeler tot acteur van Christus (Francis Jonckheere) in ontvangst te nemen, probeerde hij voor de camera zijn leven alleen zo beeldend mogelijk te beschrijven. Het is een soort ‘levende brief’, die daardoor tot een soort ‘getuigenis’ komt. ‘Alsof je gekust wordt en dat je daarna, zeg maar, de kus niet meer wilt spelen.’

Het verlangen naar dat moment dat kunst en leven samenvallen, in een afgezonderd bestaan dat een publiek niet langer nodig maakt, spreekt ook uit veel jonge kunst. Auteurs als Robbert Welagen en Niña Weijers laten hun personages fantaseren over grootse ontsnappingen en performen met hun eigen leven. In De vlammenwerpers van Rachel Kushner maakt hoofdpersonage Reno kennis met Giddle, een vrouw die onderbetaald in een ranzige diner in Hoboken werkt. Ze draagt de naam Patricia op haar naambordje, draagt haar kapsel in een hoge bouffante en snakt naar alcohol en naar de kok, die haar nummer 26 noemt. Alles bij wijze van performance, een leven tussen aanhalingstekens. ‘Ik had nog nooit iemand gekend die zo alleen was als Giddle. Echt alleen, geen publiek voor wat ze deed, omdat het zo op het gewone leven leek, en geen echte vrienden, omdat ze alleen een publiek vormden voor haar personages.’ Het gaat niet langer om aantonen dat wat zij doen kunst is, maar om de ervaring van het kunstwerk zoals dat voor hen alleen bestaat.

Dat was ook de overtuiging van Bas Jan Ader toen hij op 9 juni 1975 in een Guppy 13 stapte, een van de kleinste zeilboten ter wereld met de naam Ocean Wave op de romp geschreven. Vanuit Cape Cod, een schiereiland van Massachusetts, zou hij in drie maanden naar Amsterdam varen, negen maanden later werd zijn boot voor de kust van Ierland gevonden. Aders lichaam, zwemvest en camera bleven onontdekt: de mythe was gevormd, het dwepen kon beginnen. Ader zou nog gespot zijn bij de Azoren, een blokje van zijn zeep zou zich in het archief van een Spaanse stad bevinden, de eigenaar van de Amerikaanse jachthaven met de sprekende naam Stage Harbor wordt geïnterviewd. Ader zou zijn ‘ontsnapt’ en in Newfoundland een nieuw leven hebben opgebouwd.

Tentoonstellingen volgden, de afgelopen jaren steeds meer, in New York, Bologna, Rotterdam. Tekstbordjes in musea vermelden achter zijn naam ‘Winschoten, 19 april 1942 – Atlantische Oceaan 1975’. In de vijver van het Van Abbemuseum dobberde een Guppy 13, waar kunstenaar Ahmet Ögüt bezoekers mee had uitgenodigd tot een Bas Jan Ader-ervaring op het IJ. In Groningen organiseerden jonge curatoren het programma In Search of…, met werk van kunstenaars die Ader ‘missen’. De publicatie bevat onder meer een portret van Nieuw-Beerta, het dorp in Oost-Groningen waar Ader opgroeide, en een ontmoeting met James Turell, de kunstenaar met wie Ader voor het laatst zijn route zou hebben doorgesproken. De website van het project wordt steeds een tandje lichter gezet, zodat de kunstenaar ook daar langzaam uit beeld zal verdwijnen.

De biografie van de Amerikaanse kunsthistoricus Alexander Dumbadze, Bas Jan Ader: Death Is Elsewhere (2013) maakt de verdwijning nog significanter door deze binnen de context van Aders oeuvre te duiden. Na een serie werk waarin de kunstenaar zich overgeeft aan de zwaartekracht, zich laat vallen van het dak van zijn huis of met zijn fiets de Amsterdamse gracht in ‘valt’, ontwikkelt dat vallen zich steeds verder als een metaforisch ondergaan, met een steeds fatalere afloop. Tijdens de performance The Boy Who Fell Over Niagara Falls zit Ader in een stoel met een Reader’s Digest op schoot en leest voor uit het artikel The Boy Who Plunged Over Niagara. Met een zo monotoon mogelijke stem, aldus Dumbadze, draagt hij het ijzingwekkende verhaal voor, om na de laatste zin – ‘Het was vier dagen, bijna op het uur exact, vanaf het moment dat hij werd meegesleept naar zijn dood’ – een slok water te nemen, op te staan en de galerieruimte te verlaten.

Zijn eigen tocht maakte deel uit van een drieluik, In Search of the Miraculous, dat bestond uit een nachtelijke wandeling door Los Angeles, de onvoltooide tocht over de Atlantische Oceaan en een nooit gemaakte nachtelijke wandeling door Amsterdam. De foto’s van de tocht door Los Angeles presenteerde hij voor zijn vertrek nog in een galerie in de stad. Tijdens de opening zong een koor van studenten negentiende-eeuwse zeemansliederen, met titels als A Life on the Ocean Wave. In afwachting van zijn aankomst publiceerde de Nederlandse galerie Art Project de meeslepende liedtekst ervan in haar bulletin. ‘Like an ocean bird set free; Like the ocean birds, our home. We’ll find far out on the sea!’

Stille landschappen trekken voorbij, met steeds ergens een stipje dat zich voortbeweegt, ploegend door het water

Het uiteindelijke punt van vertrek, door Aders vrouw pijnlijk vastgelegd op foto, was inherent aan de ontwikkeling van zijn werk. Volgens Dumbadze was Ader vol van het gedachtegoed van Albert Camus, in het bijzonder van zijn essay en toneelstuk De mythe van Sisyphus (1942). In de mythe moet Sisyphus afscheid nemen van zijn zo geliefde leven op aarde, om een door de goden opgelegde straf te ondergaan: onophoudelijk een rotsblok een berg op duwen, wetende dat het eenmaal boven weer naar beneden zal denderen. De uitzichtloosheid van dat bestaan, het ultieme noodlot, weet Sisyphus te overwinnen door dat noodlot te aanvaarden en te verachten, met zijn liefde voor het leven en het plezier in zichzelf. Sisyphus’ uiteindelijke geluk vormt de kern van Camus’ pleidooi voor de absurde mens: vrij op het moment dat hij zich gebonden voelt aan zijn lot, ‘weet hij zich meester van zijn tijd’. Jozef van den Berg vertolkte de rol van Sisyphus al eens in zijn schooltijd.

Ader liet zich drijven door romantische krachten, gaf zich over aan gebeurtenissen die alleen beslecht kunnen worden door een eenzaam lot. Camus schreef: ‘Het absurde is zijn uiterste spanning, die hij voortdurend in een eenzame poging handhaaft, want hij weet dat hij in dit bewustzijn en in deze opstand dag in dag uit getuigt van zijn enige waarheid, de uitdaging. Dit is een eerste consequentie.’

Alleen zijn impliceert weggaan, je losmaken uit de omgeving omdat die omgeving jou niet zal verlaten. Een dorp een paar kilometer verderop is voldoende, een oceaan is heroïscher – kunstenaars van nu zoeken een middenweg. Tegen de gemakzucht van vliegtuigen, de rechtlijnigheid van de media en de snelheid van een digitaal leven leggen ze grote afstanden af, speurend naar toevalstreffers, als getuigen van de staat van de wereld. Deze nieuwe romantici zijn nog altijd op zoek naar het miraculeuze.

Mocht Ader de overkant gehaald hebben, dan zou hij over zijn tocht verteld hebben. Hij zou de prachtige foto’s die hij maakte hebben getoond, de geluidsopnamen afgespeeld, zijn uitrusting tentoongesteld en zijn boot zou wellicht hebben gedreven in de vijver van een museum. Maar het echte werk zou altijd hebben bestaan voor hem alleen, verschenen aan hem en de zee, niet in beelden of verhalen te vatten. Misschien had hij ook wel gezwegen.

In die zin is het een tegenstrijdig verlangen, alleen te zijn als maker. Misschien wel onmogelijk. Zelfs het kluizenaarschap van Van den Berg is geen zuiver solitaire aangelegenheid: hij noemt zichzelf nog steeds acteur, want de getuigenis van zijn bestaan wordt gehoord door God. Kunstenaars die vandaag alleen op pad gaan, willen ook blijven delen. ‘In zijn zelfgebouwde vliegtuig koos Joost Conijn een route die niemand anders ooit nam’, vermeldt de achterflap van Piloot van goed en kwaad (2012). Na het lezen van het reisverslag, gevuld met foto’s van uitzichten, gekreukte briefjes met routes in cijfercodes en plans de vol, is ook die route ontgonnen terrein.

Conijn vloog in zijn vliegtuig C-003 van Nederland naar Afrika en tekende die grote reis in kleine details op, in een verzameling impressies van het continent, variërend van gouden bedden en geelgroen suikerriet tot het eten van vissenkoppen met negen zwarte priesters. In de lucht maakt een lyrische romantiek zich van het verhaal meester, aangewakkerd door het constante gevoel van een mogelijk einde, aanwezig in namen van vliegvelden vernoemd naar verongelukte piloten, in gruwelijke verhalen, in het eerste hoofdstuk met de titel Te jong om te sterven. Een existentiële angst slaat toe wanneer Conijn boven de woestijn vliegt – ‘Ik ben volledig op mezelf aangewezen. Er is niemand beneden. Ik ben los van het touw waarmee al het leven verbonden is’ – een angst die in het niet zal vallen bij het dichtbegroeide, met rebellen gevulde oerwoud dat volgt.

Alleen de echt absurde mens, stelt Camus, is diegene die het spel niet alleen bewondert, maar mee wil spelen

‘Bevrijdend gevaarlijk’ noemt de kunstenaar zijn onderneming. Hij is los van het leven, om af en toe te landen op een verwaarloosd vliegveld, ‘als een vogel op een paal’, en zijn reis eindigt niet in de dood, maar in het hoofdstuk Inzicht. ‘Wanneer je te veel van tevoren weet, ontstaan er redenen om niet te gaan. Ik reis onwetend.’

De korte documentaire Ik speel niet meer (regie Auke Hamers) portretteert Jozef van den Berg in zijn hut – het fietsenhok had hij na een aantal jaar moeten verlaten. Van den Berg, pij, baard, werkt in de tuin, slaapt op de grond en leeft van wat hem gebracht wordt. Een gesprek aan een tafel in de zon wordt onderbroken door een man die de tuin in wandelt. Hij kent Van den Berg niet, maar zou graag eens met hem praten. Problemen met zijn vrouw. Voelt nog maar heel weinig voor haar. Moet iets gebeuren anders gaan we naar de knoppen. Ook financieel. Zoekt geluk van buitenaf, in plaats van bij zichzelf. Dan stelt hij zijn vraag: ‘Hoe bent u gelukkig met uzelf?’ Van den Berg aarzelt. Hij kijkt naar de lucht, dan naar het gras van zijn tuin. ‘Ja… Dat is een innerlijk… mysterie eigenlijk.’

Kunstenaar Guido van der Werve toont het alleen zijn als een opgave, een beproeving, een fysieke en mentale uitputtingsslag zelfs, het gevolg van de angst om op te gaan in de tijd. In het oeuvre van de kunstenaar meet het individu zich met steeds grotere krachten. Nummer acht, Everything is going to be alright is de beroemde film waarin de kunstenaar rustig voor een monsterlijk grote ijsbreker uit loopt. In Nummer negen, The day I didn’t turn with the world staat hij boven op de wereld, op de Noordpool, en is hij die dag de enige mens op aarde die niet meedoet aan de onvermoeibare draai.

In de nieuwste film Nummer veertien, Home volgt Van der Werve de weg van twee grote mannen die hun geboortegrond verlieten en nooit terugkeerden, Alexander de Grote en Frédéric Chopin. De film is een odyssee gegoten in de vorm van een triatlon: de kunstenaar zwom 27 kilometer, fietste 1400 kilometer en rende driehonderd kilometer, landsgrenzen en persoonlijke grenzen passerend, van Warschau naar Parijs, van de Heiligkruiskerk waar het hart van Chopin begraven ligt naar de rustplaats van zijn lichaam op Père Lachaise. Stille landschappen trekken in de film voorbij, met steeds ergens een stipje dat zich voortbeweegt, ploegend door het schitterende water van een brede rivier, rennend door verlaten heuvels. De beelden worden begeleid door een zelf gecomponeerd requiem, door Van der Werve omschreven als ‘een culturele bijna-doodervaring’. De film eindigt in Papendrecht: daar wordt het rijtjeshuis waar de kunstenaar opgroeide, opgeblazen.

In de documentaire Hollandse meesters vertelt Van der Werve hoe tijdens Nummer veertien, Home zijn lichaam vermoeid raakte, op een gegeven moment echt niet meer verder kon, maar dat je altijd dóór moet gaan, net zo lang tot je lijf denkt dat je eigenlijk aan het vluchten bent, misschien voor een leeuw, en dat je door kunt blíjven gaan. Op de vraag wat zijn leeuw is, antwoordt Van der Werve: ‘De stilstand.’

Om het geluk van de eenzame Sisyphus te kunnen ervaren, pleit Camus voor een zo intensief mogelijk leven. De kunsten, in bijzonder het toneel, bieden het publiek een oneindige verscheidenheid aan mogelijke levens, zonder dat ze daar de ‘bitterheid’ van hoeven te proeven. Alleen de echt absurde mens, stelt Camus, is diegene die het spel niet meer alleen bewondert, maar mee wil spelen. Naast de toneelspeler bestaat er nog zo’n personage: de reiziger.

Op dit moment is kunstenaar Paulo Nazareth bezig aan een wandeling van vijf jaar, vanuit zijn huis in een favela in Belo Horizonte dwars door Afrika. Cadernos de Africa, aantekeningen uit Afrika, gaat over de ontmoeting met voorbijgangers en het maken van nieuwe, tijdelijke vrienden. Een ongrijpbaar kunstwerk, dat in musea wordt verbeeld met installaties van verzamelingen ‘spullen’, veelzeggende rotzooi opgeraapt van de straten waar de kunstenaar liep. De Amerikaanse Ellie Ga exposeert aantekeningen en geluidsfragmenten van de vijf maanden die ze doorbracht op een zeilboot in Antarctica. In het altijd aanhoudende donker werd ze geleid door niets dan de scheuren in het ijs: bij wijze van experiment was het schip losgelaten om zich te laten meevoeren door het driftijs.

In een wereld die volledig in kaart gebracht is, gefotografeerd en beschreven, reizen kunstenaars tegen het idee in dat alles verkrijgbaar, bereikbaar en zichtbaar is. Ze zijn hierin niet cynisch, maar romantisch, niet politiek gestuurd, maar in de geschiedenis verzeild geraakt. Bijna neerstorten, met jezelf in een cel belanden, de krant halen in een land hier ver vandaan. Kunstenaars nemen de risico’s in hun eentje, maar steeds als acteur.


Beeld: (1) Het project In search for the Miraculous van Bas Jan Ader in Art & Project Bulletin 89 augustus 1975 )The estate of Bas Jan Ader / Mary Sue Andersen, 2004. Courtesy of Meliksetian Briggs, Los Angeles). (2) Installatie Paulo Nazareth in ICA London, Cadernos de Africa (De Groene Amsterdammer). (3) Joost Conijn, uit het boek Piloot van goed en kwaad. ‘Ik vloog over de Sahara, de bewolking drukte me naar beneden, de lucht lag doodstil boven het zand (Joost Conijn).