Een kind weet dat in de jaren zestig in Nederland ‘iets’ is gebeurd dat tot op de dag van vandaag betekenis heeft. Niettemin is het niet eenvoudig te zeggen wat dat iets inhoudt, lastiger nog de betekenis ervan te achterhalen. Ondertussen is daar wel zoveel over gepubliceerd dat antwoorden eerder moeilijker dan gemakkelijker zijn geworden. Zo gaat dat, klassiek fenomeen: kennis compliceert inzicht – en andersom.

Een fraaie, vaak genoemde en veelzeggende illustratie van de gebeurtenissen in de jaren zestig zijn de ervaringen van Gijs van Hall, burgemeester van Amsterdam van 1957 tot 1967 en kop van Jut van allen die destijds korte metten wilden maken met de bestaande verhoudingen dan wel een doorbraak wensten in het naar hun overtuiging vastgeroeste Nederland. De projectie van dit conservatisme op Van Hall is om twee redenen problematisch. De ene is dat juist hij een van degenen was die in de jaren rond de Tweede Wereldoorlog zelf een doorbraak in de verhoudingen wenste. De andere dat Van Hall vanwege zijn optreden tijdens de oorlog een voorbeeld was en door een jongere generatie ook als zodanig beschouwd had moeten worden. Dat dit niet gebeurde tekent de complexiteit van de toenmalige gebeurtenissen. Tegelijkertijd verklaart het de symbolische betekenis van het levensverhaal van Van Hall voor de contemporaine geschiedenis. Alleen al om die reden is het belangrijk dat dit verhaal eindelijk eens uitvoerig verteld wordt.

Als hij na zijn eerste termijn gestopt was, was Van Hall als held én als progressief de geschiedenis in gegaan

Gijs van Hall komt uit een goed geslacht – daaraan refereert ook de titel van Dirk Wolthekkers biografie, tevens de suggestie van de hoofdpersoon dat zijn afkomst tijdens de beroeringen van de jaren zestig in zijn nadeel gewerkt zou hebben. Van adel was Van Hall niet, wel stond de familienaam in het zogenoemde blauwe boekje van het Nederlands patriciaat. Die aanwezigheid was het resultaat van relatief recente, negentiende-eeuwse ontwikkelingen toen de Van Halls door rijkdom, huwelijk en openbare functies doordrongen tot de groep van – zeg – 150 families die het in de hoofdstad voor het zeggen hadden. Zoals gebruikelijk hield deze groep de gelederen zoveel mogelijk gesloten en bewaarde afstand tot de rest van de bevolking. In een dergelijke sfeer werd Gijs van Hall in 1904 geboren en in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog gevormd. Er was aanvankelijk weinig dat erop wees dat in deze geprivilegieerde positie verandering zou komen, minder nog omdat Van Hall aanvankelijk precies deed wat er van hem verwacht werd: hij studeerde rechten (weliswaar in Leiden), trouwde een meisje uit net zo’n goed geslacht (Nijhoff) en trad in de bankierssporen van zijn vader.

Maar drie ‘gebeurtenissen’ maakten dat situatie en positie van Van Hall in enkele decennia, tussen 1930 en 1965, radicaal veranderden. Die gebeurtenissen zijn achtereenvolgens een langdurig verblijf in de Verenigde Staten, de Tweede Wereldoorlog en ‘de jaren zestig’.

Ex-burgemeester Van Hall in zijn werkkamer thuis, 1975

De eerste van deze gebeurtenissen, een verblijf in de Verenigde Staten tussen 1928 en 1931, was eigen keuze, zij het dat de uitkomst van deze keuze vanzelfsprekend niet te voorzien was. Na de Eerste Wereldoorlog lag ‘Amerika’ zowel negatief als positief op aller lippen. ‘De’ Amerikaanse cultuur werd geassocieerd met moderniteit, vooruitgang en vooral breuk met Europese tradities. Dit laatste was ook precies wat beginnend bankier Gijs van Hall en zijn vrouw aan de overkant van de oceaan ervoeren. Weliswaar werd hun enthousiasme door de crisis van 1929 behoorlijk getemperd, in de Verenigde Staten begrepen beiden hoe verstard de Nederlandse verhoudingen waren – én dat het ook anders kon. Dit maakte dat zij bij terugkeer naar Nederland nadrukkelijk contact zochten met mensen die eenzelfde ‘doorbraakgedachte’ koesterden. Dit droeg eraan bij dat zij, wat in hun kringen verre van gewoon was, na de oorlog lid werden van de pvda. Dit laatste op zijn beurt zou weer een voorwaarde voor het burgemeesterschap van Amsterdam blijken te zijn.

Zo ver was het voorlopig nog niet; een tweede, ingrijpender ervaring ging eraan vooraf. Via zijn aan het eind van de oorlog geëxecuteerde broer belandde Gijs van Hall in het verzet. Daarin vervulde hij geen mindere taak dan die van bankier, ‘bankier van het verzet’. Dit betekende dat hij bij uitstek verantwoordelijk was voor het geld dat in verzetskringen omging en dat in eerste instantie gebruikt werd voor het onderhoud van de gezinnen van verzetsstrijders. Zonder dat onderhoud was hun activiteit immers onmogelijk. De Van Halls bedachten hiervoor een ingenieus systeem waarin onvoorstelbaar veel geld omging en ook zoveel geld kon omgaan omdat het uiteindelijk op het budget van de Nederlandse staat drukte. Van Hall zelf becijferde na de oorlog dat het om zo’n 160 miljoen (gulden) ging. Naar huidige maatstaven is dat zoiets als een klein miljard (euro). Daar kun je wel iets mee doen.

Tijdens zijn tweede termijn kreeg Van Hall het stempel van regent, antidemocraat, ja zelfs mislukkeling

Resultaat van deze sleutelrol was dat Gijs van Hall meteen na de oorlog een ander soort vooraanstaande positie bekleedde, niet gebaseerd op afkomst maar op verdienste: hij was ontegenzeggelijk een verzetsheld. Door deze positie te combineren met een in zijn kringen ongebruikelijk lidmaatschap van de pvda werd hij een in alle opzichten opvallende figuur en paste perfect in de kort na de oorlog dominante doorbraakgedachte. Zoals zo vaak was het Van Halls vrouw Emma die de gedachten en idealen van haar man onder woorden bracht: ‘Wat ik hoop is dit’, schreef zij kort voor de bevrijding in een brief aan een neef, ‘dat de mentaliteit van de bourgeois satisfait, die ons land, onszelf, kenmerkte tot 1940 nu tot op de grond geschokt en losgeslagen is. Met meer ruimte om ons heen verliezen wij misschien iets van die pietepeuterige burgerlijkheid, die ieder die ons land eenmaal uit is geweest, zo zwaar op het lijf valt bij zijn terugkeer. Nieuwe vormen moeten gevonden worden, waar eigenlijk alle oude versleten zijn, nieuwe menschen moeten de plaatsen innemen van vooroorlogsche, nieuwe politieke groeperingen moeten de oude verstarde partijen vervangen.’ Aldus in een notendop de naoorlogse idealen van het meest spraakmakende, vooruitstrevende en veelbelovende deel van de Nederlandse bevolking. Onder hen Gijs van Hall.

Ze mislukten, die idealen. De eerste, zeg, tien jaar na de oorlog waren juist vol onvrede – in plaats van hoop, optimisme, vooruitgang. De situatie veranderde pas, eerst langzaam, daarna sneller, vanaf het midden van de jaren vijftig toen zuinigheid plaatsmaakte voor loonrondes, angst voor durf, benepenheid voor toekomstgerichtheid. Vandaar ook dat het zo veelbetekenend is dat een politieke buitenstaander als Gijs van Hall op dat moment burgervader werd van Nederlands belangrijkste stad. Hij was precies het type persoon dat geacht werd een bijdrage te kunnen leveren aan de vaart waarin ook het Nederlandse volk, eindelijk, opgestoten zou kunnen worden.

Van Hall slaagde in zijn opzet, althans tijdelijk en op een aantal gebieden. Tot zijn wapenfeiten behoren met name de IJ-tunnel, de Bijlmer en de verzelfstandiging van de UvA. Als hij na zijn eerste termijn als burgemeester gestopt was, was hij welhaast zeker niet alleen als held maar ook als progressief de geschiedenis in gegaan. Maar tijdens zijn tweede termijn veranderde de situatie en kreeg Van Hall het stempel dat hem nu al meer dan een halve eeuw aankleeft, en vermoedelijk ook nooit meer zal verlaten: van regent, paternalist, stuntelaar, antidemocraat, ja zelfs mislukkeling – hij werd in 1967 ontslagen, weliswaar eervol maar dat was niet meer dan een doekje voor het bloeden. Aan de reden kun je veel maar ook weinig woorden wijden. In het laatste geval kun je vermoedelijk het best zeggen dat ‘het’ niet (meer) klikte: Van Hall begreep de jonge generatie niet, zoals deze hem niet begreep; de Amsterdamse politie klikte niet met het stedelijk gezag; dit gezag klikte niet meer met de landelijke overheid; de ene opvatting van democratie bleek de andere niet te zijn, zoals moderne bestuursstijlen niet meer klikten met aloude en beproefde. Het resultaat van al deze misvattingen en miscommunicatie was niet alleen een ongekende chaos, maar ook een sfeer die nauwelijks anders dan als revolutionair omschreven kan worden. Dat deze revolutie uiteindelijk fluweel was en bleef, is het gevolg van het feit dat er toch minder veranderde dan destijds het geval leek – Nederland was en bleef Nederland, minder benepen maar nog altijd opmerkelijk rustig. Dit voorkwam echter niet dat ondertussen wel wat systemen, verhoudingen en reputaties sneuvelden. Van die laatste is die van Gijs van Hall de meest opmerkelijke.

Blijft de vraag of het anders had gekund. Eerlijk gezegd denk ik van niet. Daarvoor zijn vele redenen, waaronder in eerste instantie het feit dat de breuk tussen de uiteindelijk toch negentiende-eeuwse wereld van Van Hall en de nieuwe wereld van het eind van de twintigste eeuw te groot was voor een brug, hoe graag Van Hall zelf zo’n brug ook wenste – in theorie althans. Toch is dat niet wat me van dit boek het meest is bijgebleven. Dat is de nieuwe, revolutionaire en volgens mij tot op de dag van vandaag altijd nog onvoldoende begrepen rol van een nieuwe speler in het maatschappelijk spel, een speler waarvan juist aan het begin van de jaren zestig de kracht voor het eerst duidelijk werd: de media, voorlopig vooral vertegenwoordigd door de televisie. De beroemde rookbom tijdens het huwelijk van Beatrix en Claus, in feite niet meer dan een bagatel, werd op de televisie uitvergroot tot het symbool van een exploderend land, zoals het destijds spraakmakende interview van Van Hall met Mies Bouwman door hetzelfde medium uitvergroot werd tot het failliet van een politiek en de déconfiture van een persoon. Of een en ander werkelijk het geval was, is een tweede. Bovendien was het ondergeschikt. Beeldvorming gaf (voortaan?) de doorslag.