Albanië, 1987 © Ferdinando Scianna / Magnum / ANP

Vlak voordat het communistische regime in Albanië aan zijn einde kwam, moest de elfjarige Lea Ypi voor de laatste keer ‘oorlog oefenen’ op school. Dat gebeurde één à twee keer per jaar: er ging een alarm af en dan moesten de leerlingen zo snel mogelijk het klaslokaal verlaten en zich haasten naar de dichtstbijzijnde schuilkelder, een lange, donkere, ondergrondse tunnel die zich, zo wil de mythe, uitstrekte tot de grens van Joegoslavië. Na het einde van de Koude Oorlog vonden de bunkers, die gebouwd waren om de bevolking tegen een nucleaire oorlog te beschermen, talloze nieuwe functies. Ze werden openbaar toilet, ondergronds café of nestelplaats voor vleermuizen. Bovenal waren ze een sterk symbool dat het conflict tussen het ‘imperialistische Westen’ en het ‘revisionistische Oosten’, zoals het in Albanië heette, was afgelopen.

Ypi beschreef de schuilkelders uit haar jeugd in een opiniestuk dat een paar weken geleden verscheen in The Guardian. De oorlog in Oekraïne en alle ijzingwekkende beelden van mensen die onder de grond veiligheid zochten, voerden haar terug naar de oorlogsoefeningen van weleer. En juist die reminiscentie aan haar kindertijd maakte haar sceptisch over hoe Rusland nu wordt afgesneden van de rest van de wereld. Want de eeuwige dreiging van oorlog was de conditie om de eeuwige vrede thuis te bewaren, dat wil zeggen ‘het soort vrede waarin alle tegenspraak werd onderdrukt en mensen weinig andere keuze hadden dan zich te schikken’. En hoe geïsoleerder Albanië raakte, aldus Ypi, ‘hoe meer paranoïde haar politieke elites werden en hoe steviger hun greep werd op hen die een andere mening durfden te hebben’.

Hoe verstikkend het is om te leven in een land dat zich afgezonderd heeft, beschrijft Lea Ypi in haar memoir Vrij. Inwoners mochten het land niet verlaten, zelfs niet naar andere Oostbloklanden, omdat leider Enver Hoxha Albanië een anachronistische stalinistische Sonderweg had opgelegd. Iets soortgelijks gold voor het Roemenië onder Nicolae Ceausescu: dat voer eveneens een eigen koers en de bevolking mocht ook niet vrijelijk door het Oostblok reizen. Nausicaa Marbe schrijft in haar autobiografische Wachten op het Westen over haar ‘communistische quarantaine’ van negentien jaar in de Roemeense dictatuur.

De boeken tonen de nodige parallellen. Ondanks de verheven retoriek over de onfeilbare leider en over leven in het beste land op aarde werden Albanië en Roemenië beide geplaagd door armoede en schaarste en vooral door angst en terreur. Ypi en Marbe staan stil bij het gebrek aan voedsel en de lange rijen waar je in moest wachten om het te bemachtigen. ‘De communistische mens’, noteert Marbe, ‘was hard onderweg om een twintigste-eeuwse holenmens te worden, die moeilijk bevochten voedsel naar een donker, koud hol in een flatgebouw sleept waar hij van clandestien bij elkaar gesprokkeld hout of van stukgeslagen meubels vuur maakte.’

In Albanië ging het er nog redelijk vriendelijk aan toe, omdat je als remplaçant een boodschappentas of baksteen in de rij kon zetten, al was het wel zo dat op het moment dat de goederen arriveerden de plaatsvervanger op slag zijn functie verloor. In Roemenië ontstonden de legendarische rijen in de jaren tachtig, toen door de wrede bezuinigingspolitiek van Ceausescu een hongersnood uitbrak. Net als in Albanië was het maar afwachten wanneer bevoorradingswagens kwamen aanrijden en wat ze bevatten. Het wachten, schrijft Marbe, was een ‘offerritueel’, waarbij mensen zich zonder meer bij rijen aansloten, in de hoop op beloning. Ook in Roemenië ontstonden slimmigheden: gepensioneerden die van wachten hun beroep maakten, ‘rijspeculanten’ die een plek vrij hielden voor mensen die ’s nachts niet in de rij wilden staan, en ‘leenkinderen’, die zich ter plekke aanboden aan kinderloze rijstaanders opdat die aanspraak konden maken op meer boodschappen. Overigens mengden ook leden van de veiligheidsdienst zich onder de wachtenden, zodat de rijgesprekken nooit ongedwongen waren.

Zowel Ypi als Marbe werd lid van de pioniertjes. Het hoorde bij de vaste ingrediënten van een communistische jeugd: morele vorming op school, bij de communistische kinder- of jeugdorganisatie, pioniersliedjes zingen, het rode pionierssjaaltje als trotse verovering, klapvee in schooluniform zijn bij 1 mei-vieringen of staatsbezoeken van hoogwaardigheidsbekleders. Marbe werd op de middelbare school zelfs verplicht fabriekswerk te doen en moest meedoen aan schietoefeningen met kalasjnikovs in de bossen rond Boekarest, ter ‘voorbereiding van de jeugd voor de verdediging van het vaderland’. Ook zij groeide op in de eeuwige dreiging van oorlog.

Aanvankelijk werkte de indoctrinatie. Marbe herinnert zich dat ze als zesjarige een plakboek maakte met krantenfoto’s van Ceausescu, een ‘onvermijdelijke posterboy’, omdat hij niet alleen dagelijks op televisie was, maar ook voor op alle kranten stond. Ze kon de gêne van haar ouders hierover voelen, maar die konden hun afkeuring niet uiten – ‘Alle emotie rond de president moest vermeden worden in de aanwezigheid van het loslippige kind dat ik toen was.’

Lea Ypi was nog ontvankelijker voor de communistische vorming; ze wilde zijn als juf Nora, die ‘morele vorming’ gaf en die ooit de hand had geschud van ‘kameraad Enver’ (Hoxha) en daardoor altijd sterk zou zijn. Ze koesterde de overtuiging dat haar familie haar enthousiasme over Oom Enver en de Partij deelde. Daarom drong ze erop aan dat er thuis een ingelijste foto van Oom Enver kwam te staan, zoals bij vriendinnen, waar het portret vaak in de boekenkast prijkte. Haar ouders hielden haar aan het lijntje. Heus, ze hielden evenveel van Oom Enver als zij, de enige reden waarom zijn foto ontbrak in de woonkamer was dat ze wachtten op een vergroting. ‘We hadden een mooie, geschikte fotolijst nodig, voegde mijn moeder eraan toe, die speciaal op bestelling gemaakt zou moeten worden. De alledaagse houten lijsten die je bij de kunstwinkel vond waren Oom Enver onwaardig.’

‘Blijven, een werkwoord dat comfort en veiligheid suggereert, stond voor de ultieme verscheuring, voor onzekerheid, heimwee...’

Hoewel hun ouders het spel aanvankelijk meespeelden, hadden Ypi en Marbe toch al vroeg het gevoel dat ze een dubbelleven leidden. Twee levens, noemt Ypi het, één binnen de muren van het huis en één daarbuiten, die elkaar soms aanvulden maar meestal botsten op een realiteit die ze niet echt vatte. Marbe heeft het ook over de moreel diffuse tijd van haar jeugd: ‘Wat thuis goed was, was fout in de samenleving volgens de partijvoorschriften.’

Bij beiden was er in de vroege puberteit een moment van de waarheid, dat door beiden als een inwijding in de volwassenheid wordt omschreven. Bij Marbe stapelden de vragen zich op door het oog dat ze kreeg voor de tegenstrijdigheden tussen propaganda en werkelijkheid. Op een avond vroeg ze haar ouders om uitleg. Wat ze al voelde werd expliciet: het verhaal over het land was gebaseerd op leugens, iedereen vertelde elkaar voortdurend leugens, je werd gedwongen ook zelf te liegen als je niet in ernstige problemen wilde komen.

Ypi, die jonger is dan Marbe en elf was toen de communistische eenpartijstaat werd opgeheven, kreeg de waarheid te horen toen die niet meer gevaarlijk was, maar het feit dat ze zo lang was voorgelogen zorgde voor vertwijfeling. Haar ouders onthulden dat het land ‘bijna een halve eeuw een openluchtgevangenis was geweest’. Ze leerde dat Xhafer Ypi, de laatste premier voordat het communisme zijn intrede deed, niet toevallig dezelfde naam als haar vader had, zoals haar altijd was voorgehouden, maar haar overgrootvader was. Ze leerde dat ze uit een familie van intellectuelen, industriëlen en grootgrondbezitters stamde – overigens net als de ouders van Marbe – waardoor ze de verkeerde biografie hadden in de communistische tijd.

Al dat praten van volwassenen over universiteiten waar familieleden en kennissen studeerden, soms wel vijftien jaar lang, waar ze strenge docenten hadden en soms vanaf gestuurd werden, iets waar zij niets van begreep – dat was geheimtaal voor gevangenisstraffen. Van de universiteit afgestuurd worden stond voor de doodstraf, de studie opgeven voor zelfmoord.

In de tijd van de dictatuur was het beeld van het Westen diffuus: het was aanlokkelijk, vanwege de overvloed en de vrijheid, maar tegelijk ook onbekend. De ouders van Ypi laafden zich aan de Joegoslavische tv, die met enige moeite in Albanië te zien was. Favoriet waren de reclames, vanwege de mooie mensen, en de serie Dynasty, vanwege de mooie interieurs. Dan was er nog het programma Vreemde talen thuis, een tv-cursus om Engels, Frans of Italiaans te leren. Bij de Engelse les over boodschappen doen werd duidelijk dat alles gewoon in de winkel lag. Maar waar waren die winkelwagentjes voor? Om kinderen in te vervoeren of om eten in te doen?

En dan waren er nog toeristenkinderen, die vreemd maar aantrekkelijk naar zonnebrandcrème roken (in Albanië gebruikten ze olijfolie) en met raar, veelkleurig plastic speelgoed speelden. Ze kwamen volgens juf Nora allemaal uit de bourgeoisie en waren berucht om hun gemeenheid. Meer dan vluchtig contact met toeristen was niet mogelijk.

Voor Marbe lag dat anders. Bij het ‘stuwmeer aan vragen’ dat zich ophoopte ging het ook over waarom de westerse spullen niet in Roemeense winkels lagen en waarom de grenzen niet open waren en ze geen paspoort kregen. Maar Marbe’s moeder was een beroemde componist en mocht daardoor met enige regelmaat naar premières in het buitenland. In Roemenië kon je soms toestemming krijgen om naar het buitenland te reizen, nooit met hele gezinnen, maar zelfs dan waren er veel reizigers die ervoor kozen om in het Westen te blijven.

‘Blijven’ was in het communisme synoniem geworden voor gevlucht zijn – ‘Blijven, een werkwoord dat comfort en veiligheid suggereert (…) stond voor de ultieme verscheuring, voor onzekerheid, heimwee en van elkaar gescheiden zijn.’ Niettemin verlangde ze er zelf naar en zorgde haar moeder voor een ‘exitmogelijkheid’ naar het Westen na haar eindexamen. Zo kwam ze in Nederland terecht.

Lea Ypi en Nausicaa Marbe schreven pijnlijke en tegelijk ook hartveroverende boeken. Beiden hebben een fijn oog voor details, hun kinderblik maakt de absurditeit van de communistische werkelijkheid van toen goed voelbaar. Het heeft haast iets exotisch, lezen over samenlevingen die al decennialang niet meer bestaan. Behalve dat, zoals Ypi in haar opiniestuk betoogde, Rusland zo’n afgesneden land dreigt te worden als Albanië en Roemenië destijds. Ook als de oorlog in Oekraïne is afgelopen zal, zo laten de boeken van Marbe en Ypi zich lezen, in dat isolement de schaduw van de eeuwige oorlog blijven hangen.