Vijf jaar geleden was het vrijwel onmogelijk om op korte termijn kaartjes voor een voorstelling van de Metropolitan Opera in New York te krijgen. De voorstellingen waren bijna altijd uitverkocht, alleen de duurste zitplaatsen waren soms nog beschikbaar. Hetzelfde gold voor Broadway en voor de rest van het land, waar ongeveer 115 grotere en kleinere operagezelschappen actief zijn.
Na «9/11» kwam daar de klad in. Het bezoek aan alle evenementen in New York liep sterk terug, en ook de inkomsten uit giften verminderden dramatisch. Veel kleinere gezelschappen kwamen in grote financiële problemen of gingen failliet. Nu, vijf jaar later, is de situatie flink verbeterd. Broadway draait weer op volle toeren. De Metropolitan Opera heeft echter nog steeds grote moeite om zelfs grote publiekstrekkers als La Bohème of Die Zauberflöte uitverkocht te krijgen. De jongere generatie vindt de opera’s zoals de «Met» die uitvoert ouderwets en vol van clichés. Ze gaan liever naar de film of naar een van de vele uitstekende dansgroepen in New York, die modern repertoire ook modern uitvoeren.
Opera in Amerika is, zoals de meeste kunsten, zo goed als geheel ongesubsidieerd, en dat heeft verstrekkende gevolgen voor de relatie tussen producent en publiek. Rechts en links denkende Amerikanen vinden dat de samenleving op vrijwillige basis moet zorgen voor de instandhouding van kunst, terwijl in West-Europa de filosofie is dat de overheid de kunsten toegankelijk moet houden voor de samenleving, en dus de kosten moet dragen. Nu is New York een grote stad. Twee indrukwekkende organisaties voorzien er in de operabehoefte; de New Yorkers houden van hun Met en hun New York City Opera, en ze zullen er wel voor zorgen dat die instituten niet failliet gaan. Maar dat de Amerikaanse opera in de problemen zit, is duidelijk.
Opera in Amerika omvat meer dan de twee New Yorkse gezelschappen. Er zijn nog ongeveer 115 andere operahuizen. Enkele daarvan zijn groot, zoals de Lyric Opera of Chicago (3600 plaatsen), de San Francisco Opera (2500 plaatsen) en de gezelschappen in Houston, Minneapolis, Seattle, San Diego en Los Angeles. Er bestaat een aantal operafestivals, waaronder Santa Fe (New Mexico) en het Amerikaanse Spoleto Festival in Charleston (South Carolina). Deze gezelschappen hebben eigen seizoenen, weten een eigen artistiek gezicht te presenteren en beschikken over behoorlijke budgetten – Chicago en San Francisco ieder om en nabij de vijftig miljoen dollar. De Seattle Opera is al decennialang bekend om haar Wagner-producties. Ongeveer iedere tien jaar komt daar een nieuwe Ring en men heeft er veel geld voor over om die producties te gaan zien.
Buiten de metropolen bestaan nog zo’n honderd andere gezelschappen die een productieomvang hebben van twee tot vijf producties per seizoen, waarbij iedere opera twee tot vijf keer gespeeld wordt. Het is meestal «instant-opera». In de meeste gevallen worden decors en kostuums gehuurd, er wordt zeer kort gerepeteerd, van enige visie op het gebodene is geen sprake en de operaclichés vliegen je om de oren. Dat maakt niets uit, want het lokale publiek bij die producties is over het algemeen erg conservatief en zeer chauvinistisch. Omdat men geen enkele maatstaf heeft, wordt alles klakkeloos aanvaard – behalve wanneer de zangers niet goed genoeg zijn.
Van de grote operagezelschappen vallen vooral de Lyric Opera of Chicago, de San Francisco Opera en The Houston Grand Opera op door hun hoge muzikale kwaliteit. Directeur Bill Mason van de «Chicago Lyric» en zijn collega’s in San Francisco en Houston veroorloven zich af en toe opzienbarende ensceneringen, maar laten de Amerikaanse traditie toch ook sterk aan het woord. Je moet je klanten tenslotte ook niet wegjagen.
In San Francisco werkte tot dit jaar Pamela Rosenberg, geboren in California, in het muziek- en operavak gekneed als assistente van Michael Gielen in Frankfurt. Daarna was ze korte tijd verbonden aan De Nederlandse Opera, om vervolgens samen met Klaus Zehelein – ook al een vroegere Gielen-medewerker – triomfen te vieren bij het Staatstheater in Stuttgart. Rosenberg werd binnengehaald omdat ook San Francisco Opera vond dat het roer om moest. Ze heeft in haar vijf jaar in San Francisco een titanenstrijd gevoerd om het fenomeen opera in die stad een nieuw en fris artistiek gezicht te geven. Haar openingsproductie, de Amerikaanse première van Olivier Messiaens Saint François d’Assise (de naamheilige van de stad) sloeg in als een artistieke atoombom. De hoge esthetiek van de productie, aangevuld met een vrijwel perfecte muzikale presentatie onder leiding van de muzikaal directeur Donald Runnicles, vestigde haar reputatie. Maar hoewel Rosenberg dus deed wat van haar werd verwacht kregen de bestuursleden cold feet. Uiteindelijk ging haar directeurschap vrijwel alleen nog maar over geld. Toen haar een nieuw contract aangeboden werd, gaf ze de opdracht uitgeput en teleurgesteld terug en werd intendant van de Berliner Philharmoniker.
Haar opvolger David Gockley, afkomstig uit Houston, heeft een nieuw seizoen gepresenteerd – Carmen, Rigoletto, Fledermaus – waarmee het werk van Rosenberg zo goed als geheel tenietgedaan wordt. Dat is duidelijk het resultaat van de directe artistieke invloed van het bestuur van de San Francisco Opera.
De Metropolitan Opera in New York is het oudste operahuis in de Verenigde Staten (1883). Het beschikt over een zaal met 3800 zitplaatsen en geeft tweehonderd voorstellingen per seizoen. Het budget schommelt rond de 150 miljoen dollar per jaar; de ticketprijzen lopen van 25 tot maximaal 375 dollar. Vijftig procent van de financiën moet worden opgebracht door kaartverkoop, de rest komt uit indrukwekkende fundraisingactiviteiten. Er kleven aan het niet-gesubsidieerde kunstleven veel problemen. «Wie betaalt, bepaalt» geldt hier sterk. Aangezien de donaties van het rijke en per definitie conservatieve establishment komen, is het niet moeilijk voor te stellen dat een instituut als de Met weliswaar glamour uitstraalt, maar niet de vitaliteit van de eeuwig jonge en in beweging zijnde kunstvorm opera.
De New York City Opera heeft veel minder society-pretenties en kan zich daardoor meer souplesse en durf permitteren in haar programmering. Hoewel de Met heel af en toe wel eens een Wozzeck of Lulu speelt durft de New York City Opera het aan om werken als Bernd Alois Zimmermanns Die Soldaten op te voeren. Een van de meest moderne werken die de Met uitgevoerd heeft, is The Ghosts of Versailles van John Corrogliano, een opera die in 1991 (!) in wereldpremière ging.
De Met wordt sinds 1976 artistiek geleid door James Levine. Het Met-orkest is onder zijn leiding toonaangevend geworden in de Verenigde Staten, over het algemeen is het wat de zangers (en hun leeftijd) betreft een stuk vooruitgegaan. Levine heeft het echter erg druk met zijn muzikale activiteiten buiten de deur, zoals zijn muzikaal-directeurschap van het Boston Symphony Orchestra, en heeft veel artistieke beslissingen overgelaten aan zijn kleurrijke algemeen directeur, Joseph Volpe. Omdat fundraising zijn belangrijkste bezigheid was, moest Volpe de geldschieters tevreden houden en op grond daarvan nam hij, helaas, ook artistieke beslissingen.
Een van de sterkste staaltjes van het Volpe-beleid was het vervullen van James Levine’s wens in 2005 een nieuwe productie van Gounods Faust te brengen. Levine bekommerde zich om de zangers, Volpe koos een regieteam. Als regisseur vond hij de ook in Nederland niet onbekende André Serban en voor het toneelbeeld de bekende Broadway-ontwerper Santo Lo Quasto. De opdracht aan Serban was: geen Duits «Konzept» en vooral geen «Eurotrash», dat wil zeggen alles wat met het Amerikaanse gevoel voor traditie strijdig is, omdat het uit Europa komt. De handeling werd vervolgens zomaar van Duitsland naar Frankrijk verplaatst en speelde om even onverklaarbare redenen in de negentiende eeuw. De kostuums waren een ratjetoe van stijlen, de kosten waren astronomisch en toch was de voorstelling geen succes. En dat terwijl Faust een van de meest populaire opera’s in de geschiedenis van de Met is. In de vroege twintigste eeuw werd het stuk zelfs zo vaak gespeeld dat het theater, met een woordspeling op Bayreuth, ook wel het Faustspielhaus werd genoemd.
Volpe’s opvolger is Peter Gelb. Hij was directeur van Sony en hij heeft op verschillende persconferenties weliswaar beleefd de loftrompet over Volpe gestoken maar tevens duidelijk gemaakt dat de Met alleen te redden is met een radicale verandering van het artistieke beleid. Sterren blijven een belangrijke rol spelen, maar de ouderwetse regie moet de deur uit en wel zo snel mogelijk. Gelb heeft al een aantal schokkende beslissingen genomen die het oude operahuis op zijn grondvesten doen trillen. Ten eerste wordt het monopolie van James Levine als enige dirigent van formaat doorbroken en komen Daniel Barenboim, Esa Pekka Salonen en Riccardo Muti in de Met debuteren (sic). Verder worden Luc Bondy en Patrice Chereau gecontracteerd, Chereau met Janaceks Uit een dodenhuis, gedirigeerd door Salonen, en Bondy met een nieuwe Hoffmann’s vertellingen. Muti dirigeert Verdi’s Attila. De Canadese regisseur Robert le Page zal de verregaand ongeïnspireerde Ring van Otto Schenk in 2010 en 2011 vervangen door een nieuwe productie. De nieuwe opera van John Adams, Doctor Atomic, komt naar New York in de productie van de San Francisco Opera met Peter Sellars als librettist en regisseur. Aan het sterrenfirmament gebeurt niet veel nieuws: Susan Graham, Karita Mattila, Angela Gheorghiu, Anna Netrebko, Renée Fleming, Deborah Voigt, Rolando Villazon en René Pape blijven de voornaamste trekpleisters.
Worden hier alleen maar blinkende omhulsels gebruikt om de opera nieuwe glamour te bezorgen? Janaceks meesterwerk Uit een dodenhuis is geen grote publiekstrekker, ondanks (de inmiddels ook al wat oudere) Chereau en Salonen, die met zijn Los Angeles Philharmonic wel Carnegie Hall vol krijgt. Doctor Atomic deed het heel goed in San Francisco, maar ja: daar zitten veel liberals en progressieve mensen in het publiek.
Bestaat er dan geen enkele vernieuwingsdrang? Toch wel: er zijn verschillende universiteiten en conservatoria met assertieve artistieke programma’s, die beschikken over professionele opera-afdelingen en bijna volledige artistieke vrijheid in hun programmering en hun dramaturgie. Zij hoeven niet bang te zijn om klanten te verliezen. Zo produceerde de opera-opleiding van Northern Arizona University een zeer goede uitvoering van Viktor Ullmanns Der Kaiser von Atlantis, een vrij moeilijk stuk, in de originele taal met Engelse boventiteling, waar wel een «concept» aan ten grondslag lag.
De grote commerciële gezelschappen doen er door hun afhankelijkheid van sponsorgeld alles aan om die artistieke nieuwsgierigheid te onderdrukken. Het gebrek aan visie en de Amerikaanse afkeer van een «concept» zorgen voor een gezapigheid die bijna grenzeloos is. En ondertussen vergrijst het publiek.