In 2014 debuteerde de Algerijnse journalist Kamel Daoud (1970) met een roman die behalve in eigen land ook in Frankrijk en elders opzien baarde: Meursault – contre-enquête, een titel die rekent op lezers die onmiddellijk begrijpen welk literair appeltje hier wordt geschild. Dat de uitgever van de Nederlandse vertaling daar niet op vertrouwde, kon niet verbazen, hij bracht het boek veiligheidshalve op de markt onder de titel Moussa – of de dood van een Arabier. Die Arabier, aangetroffen op het strand van de Middellandse Zee vlak bij Algiers, was geen verdronken bootvluchteling, het was een literaire dode, afkomstig uit het vermoedelijk bekendste boek van Albert Camus, L’étranger (De vreemdeling); het slachtoffer is met vijf pistoolschoten om het leven gebracht door een Franse kantoorbediende, een zekere Meursault.

Curieus genoeg wordt hem die moord door zijn rechters nauwelijks aangewreven, ook al heeft hij er geen enkel behoorlijk motief voor. Veel erger vinden zij het dat Meursault geen spoor van mededogen vertoont bij het overlijden van zijn moeder. In de talloze literaire commentaren en proefschriften die de roman van Camus zou uitlokken gaat alle aandacht uit naar de amorele moordenaar, en meer nog: naar de door hem belichaamde pessimistische filosofie van de absurditeit van het bestaan. Naar de dode ‘Arabier’ op het strand van Algiers wordt niet meer omgekeken, zijn ongeïdentificeerde lijk verdwijnt in de donkere kelders van de wereldliteratuur, waaruit het pas recentelijk door Kamel Daoud werd opgediept.
Zijn boek werd een internationaal succes, commercieel en literair. De auteur won er onder meer de Prix Goncourt du Premier Roman mee. Bovendien was hij in één klap een belangrijke stem in het islamdebat. Maar de parallel- of contraroman Moussa is niet alleen kritisch jegens Camus en de (post)koloniale Franse mentaliteit, hij laat ook zien dat er in Algiers van een Verlichting in Europese stijl geen sprake is, integendeel, dat de repressieve macht van een fanatieke, intolerante, in zichzelf gekeerde islam in grote lijnen onaangevochten is gebleven. Dat kwam de auteur op een fatwa van een plaatselijke imam te staan. Daoud reageerde laconiek, een uitnodiging van Franse intellectuelen om te emigreren wees hij van de hand, hij was Algerijn (Arabier wil hij nadrukkelijk niet worden genoemd) en liet zich niet door de eerste de beste malloot verjagen.
Ernstiger werd de situatie in januari 2016. Naar aanleiding van de massale handtastelijkheden van moslimmannen tijdens de nieuwjaarsfeesten in Keulen schreef Daoud een scherp opiniestuk in Le Monde. Die onbeschaamdheden, aldus de auteur, werden niet veroorzaakt door een toevallige samenloop van omstandigheden maar door de eeuwenoude volstrekt gestoorde, pathologische houding tegenover de vrouw in de islamitische wereld. Vrouwen destabiliseren de maatschappij, korte rokjes veroorzaken aardbevingen. Derhalve is intimiteit tussen man en vrouw taboe en staan vrouwen onder een streng collectief mannelijk toezicht. Hysterische predikers verkondigen de boodschap dat de dood, niet de liefde, de weg is naar het orgasme. Zo’n feest als dat in Keulen bood de uitgehongerde moslimmannen een voorproefje van de willige maagden die hen in het paradijs stonden op te wachten.
Die analyse werd Daoud ook in sommige intellectuele kringen in Frankrijk niet in dank afgenomen. Hem werd islamofobie verweten. Met zijn overtuiging dat de Noord-Afrikaanse vluchtelingen fysiek moesten worden geholpen maar hun ‘ziel’ moesten veranderen, zou hij een oud en uiterst bedenkelijk ‘disciplinair project’ uit de koloniale tijd nieuw leven inblazen. Maar de auteur hield voet bij stuk en beet van zich af. Wel besloot hij kort daarop een eind te maken aan zijn journalistieke carrière. Voortaan zou hij alleen nog romans schrijven, ongetwijfeld omdat het romangenre hem de mogelijkheid bood de contradicties en dubbelzinnigheden van zijn standpunten genuanceerder uit te werken.
Alle reden dus om nieuwsgierig te zijn naar de zojuist verschenen Nederlandse vertaling van Daouds tweede roman, Zabor. Die titel verwijst naar de vertellende hoofdfiguur, een man ‘van bijna dertig, vrijgezel en maagd’. Eigenlijk heet hij Ismaël, een naam waarmee hij zich als klein kind nooit heeft kunnen identificeren, Zabor is de naam die zijn tante hem toeschreeuwt als zij hem met een touw uit de put redt waarin hij is gevallen en waarmee hij zich beschermd en gelukkig voelt. Het is een betekenisvolle naam: Zabor (ook wel gespeld als Zaboer of Zabur) is ook de naam van een van de heilige boeken uit de tijd vóór de koran en als zodanig het islamitische equivalent van de bijbelse Psalmen. Daarin is weliswaar sprake van grof en meedogenloos geweld (‘Gelukkig hij die wraak zal nemen/ en jou doet wat jij ons hebt gedaan./ Gelukkig hij die jouw kinderen grijpt/ en op de rotsen verplettert’), maar ook, veelvuldig, van een gebed om genade en bescherming. Dat Ismaël zich die naam zo enthousiast toe-eigent moet wel met dat motief te maken hebben: het beschermen van de dorpsgemeenschap wordt niet minder dan zijn heilige roeping.
Maar allereerst dit: Zabor is geen eenvoudig boek, het kostte me een paar hoofdstukken om greep op het meanderende verhaal te krijgen – met het verontschuldigende ‘maar ik dwaal af’ geeft de verteller er zich regelmatig rekenschap van in de ban te zijn van een bijna hallucinatoire bezetenheid die de lezer meesleurt zonder hem veel houvast te bieden. Van een verhaal in de geijkte zin, met een begin, een reeks min of meer logische ontwikkelingen en een ordentelijk einde, kan ook geen sprake zijn; het gaat om gehaast opgediende brokstukken, alsof de duivel de verteller op de hielen zit, het is aan de lezer daar enige chronologie in aan te brengen. Maar dat zwalken als van een schipbreukeling wordt van meet af aan en op elke bladzijde ruimschoots gecompenseerd door zinnen die er zijn mogen, door fraaie beelden en scherpe, heterodoxe en dus ‘gevaarlijke’ formuleringen.
Zabor is de zoon van een rijke, gerespecteerde slager uit een arm, verstoft, door analfabeten bevolkt Algerijns dorp op de rand van de Sahara, ‘dat perfecte labyrint zonder muren of hoeken’. De vader is een zwijgzame, norse man die zijn vrouw, Zabors moeder, direct na zijn geboorte heeft verstoten. Vrouwen hebben het in deze gemeenschap zwaar te verduren – Daoud windt er geen doekjes om – ze leven in permanente gevangenschap (en om die te verzachten, zegt de verteller, laten ze hun lichaam zo heerlijk ruiken); het lot van de verstoten vrouw is nog treuriger: zij voedde ‘de begeerte en de roddelpraatjes. Ze was een doodlopende steeg waar iedereen wel doorheen wilde. Een vertrapt lichaam, opengesteld, in de uitverkoop, dat niet voor een huwelijk kon dienen, alleen nog voor jacht en ontrouw. Haar lot was een brandstapel.’
Niettemin, en dat mag aanvankelijk verbazen, is de volwassen Zabor, die werd opgevoed door zijn grootvader en een tante, zeer begaan met het lot van zijn stervende vader. Daarmee opent het boek, met beklemmende, nachtelijke beelden op de rand van de dood, ‘buiten is de maan een huilende hond die kronkelt van de pijn’. Zijn vader ‘zal sterven omdat het schrift van zijn leven geen nieuwe bladzijden meer heeft’. Je bent, als lezer, geneigd dat als een metafoor te zien, maar al gauw blijkt het letterlijk te moeten worden genomen: ‘Schrijven is de enige list die werkt tegen de dood.’ Zabor weet dat nooit iets heeft geholpen, bidden, medicijnen, magie, onafgebroken recitaties, alles was vergeefs, maar nu is hij, ‘om zowel de schaarsheid aan boeken als de verveling het hoofd te bieden’, de levens van zijn dorpsgenoten gaan beschrijven, uiterst nauwgezet en in eindeloos veel schriften, en sindsdien is het aantal honderdjarigen explosief gestegen. Dat verklaart zijn bezetenheid: als hij even nalatig is, als zijn geheugen leegloopt of weifelt, slaat de dood toe, ‘hervindt hij het zicht als van een roofvogel en maakt een duikvlucht, zodat het dorp onder mijn ogen wordt ontvolkt’.
Kamel Daoud is in hoge mate autodidact. Hij leerde zichzelf rond zijn dertiende Frans met behulp van vijftien Franse boeken van zijn grootouders. Zabor put uit die ervaring. Het is het opwindende verslag van een grootse ontdekking, de ontdekking van de (Franse) taal, de taal van de kolonisator, van het schrift, het lezen en het schrijven – en via dat al, heel direct, de ontdekking van de eigen seksualiteit en die van de vrouw. En daarmee van de grensoverschrijding, van de mogelijkheid aan de dwang van dat ene, vreugdeloze, door dwang en verboden gekenmerkte Verhaal te ontsnappen.
Er staat dus veel op het spel. De opdracht die de verteller zichzelf heeft gegeven is levensgevaarlijk en megalomaan: hij concurreert met de koran, ‘een Uniek Boek, dat langzaam in de woestijn was opgebloeid, dat andere boeken had opgevreten, hele flarden van het heelal tot verboden gebied had verklaard en ten slotte de fabelachtige samenvatting van alles was geworden’. Door als een razende het ene schrift na het andere vol te schrijven, houdt hij, als Scheherazade in Duizend-en-een-nacht, zelfs de stervenden in leven. En uiteindelijk wil je dat graag geloven. Wat een boek! En wat een zeldzaam opbeurend geloof in de literatuur!