
Dat zal het zijn: een gelukkige oogst. Het woord dat mij inviel was ‘opgeruimd’, en alleen al omdat er bijna niemand was die van zijn werkplaats een lekkere Schilthorn-achtige puinhoop had gemaakt, misschien op de installaties van Masha Ru na. Maar het kamervullende werk van Dan Walwin was, hoewel het bestond uit een arrangement van gevonden en uit hun verband gerukte voorwerpen, keurig georganiseerd, als in het timmerschuurtje van mijnheer Foppe, of het depot van de gemeentereiniging.
Nu was er van de actuele politieke stress wel iets in de presentatie doorgedrongen, natuurlijk. De tentoonstelling ging vergezeld van een beknopt artikel van Gerardo Mosquera , On Artists and Politics, kennelijk geïnspireerd door de lastige positie waarin de Rijksakademie zich bevindt. Mosquero stelt terecht dat verblijven in ivoren torens ‘na 11 september’ onmogelijk is geworden. In grote delen van de wereld schreeuwen de problemen zo luid dat het eigenlijk ondenkbaar is cultuur te scheppen zónder dat in gedachten te hebben.
Onder de kunstenaars in de Rijksakademie stak er in die zin één met kop en schouders boven de anderen uit, Maryanto (Indonesië, 1977). Een kunstenaar in ‘westerse’ zin, maar tegelijkertijd iemand die erkent dat hij onherroepelijk aangewezen is om zich met de problemen van zijn land (armoede, vervuiling, corruptie) en de pijnlijke alledaagsheid daarvan bezig te houden. Dat gebeurt met een werk van grote kracht, een tekening in zwart krijt op de vier wanden van zijn werkplaats, of eigenlijk op zes – de vloer deed ook mee. Het is een woedende tekening van een dragline in een geplunderd gebied, koud en donker en demonisch. Het is een ‘schreeuwende kamer’, als een kelder die je liever niet bezoekt, het zegt iets over stripmining of ontbossing in Indonesië, denk ik, maar het is vooral onthutsend door de tederheid van het middel – houtskool. Het is maar tijdelijk. Het is volgende week weg. Het kan geen kwaad.
Mosquera citeert de critica Claire Bishop: effectieve politiek betrokken kunst vindt een evenwicht tussen autonomie en sociale interventie, en sluit dus een compromis met esthethiek. Het leek mij dat, toevallig of niet, veel kunstenaars briljant met dat compromis omgingen. De fraaie kamers van Daniëlle van Ark, beide een vrolijk spel met ‘bling’ – sporttrofeeën opgespiest tot glimmende zuilen; de andere met een tapijt van zand tussen gouden wanden, toepasselijk gesponsord door mijnheer en mevrouw Groenink. Bot fotograferende toeristen bij een tempel in Laos, gefilmd door Emile Zile; de verraderlijk toegankelijke schilderijen van Karishma D’souza, naïef in een schoolboekillustratie-achtige stijl, maar fijnzinnig in de gevoelige combinaties van scènes van ‘daar’ (India) en ‘hier’. En: de poëzie van Justin Gosker, met tekeningen en prints en een miraculeus stukje ijzerwerk (twee door elkaar gegroeide metalen schragen). Dat was als het werk van Faverey: niet begrijpelijk, maar wel helder.