Maar er staat nooit iets stil, de tram rijdt, de bakker bakt zijn brood. ‘Vandaag waren we weer naar school’, schrijft Hanny Michaelis op 20 mei 1940 in haar dagboek.
Ik ben altijd bang niet goed genoeg op te letten. Dat achteraf blijkt dat ik heb zitten dromen, of net de andere kant op keek, terwijl achter me de boel al lang en breed in de hens is gezet. Waar iemand bezig is ‘schoon schip’ te maken. En ik maar goeie boeken lezen.
‘Wat lees jij nou?’ vraagt de collega met wie ik ’s ochtends koffie drink in een etablissement aan het Leidseplein. Alle kranten hangen hier aan grote stokken voor het grijpen, van The Financial Times tot aan Trouw. En dus ook De Telegraaf. Door een retweet van een vriend die ochtend dacht ik toch zelf het stuk te moeten lezen, een aanvechting die ik nog nooit had gehad. Tot zo ver mijn bubbel.
‘O’, zeg ik, en probeer niet te betrapt te reageren. ‘Ik was even benieuwd.’
Terwijl ik de krant terugbreng naar de balie probeer ik het stuk al lopend snel te scannen, het gaat over de vrouwen die Wilders hoog op de lijst heeft geplaatst. Deze keer wilde hij er zeker van zijn geen brievenbuspissers in huis te hebben gehaald. En ja, dan kom je bij vrouwen uit. Die ene ken ik, maar wie is die andere, die blonde, met die pijnlijke lach? Europarlementariër, lees ik. Begonnen als stagiair. Kan alleen maar iets zeggen als ze het voorleest van een papiertje. Maar zegt dan wel meteen heel hetzerige dingen, over champagne en fopparlement, en de gewone man niet te vergeten.
‘Weet je het weer?’ vraagt de collega, knabbelend van zijn koekje.
‘Ik denk het’, zeg ik. ‘Schichtig.’
‘Wat?’
‘Ze wordt omschreven als schichtig.’
‘Nou?’
‘Schichtig is in het dierenrijk een ander woord voor vals.’ Daarna praten we over Hitler, om de zaak weer even in perspectief te krijgen.
Hanny Michaelis noemt hem in haar dagboek voor het eerst op 16 maart 1939: ‘À propos, wat zeg je eigenlijk van onze vriend Hitler? Hij spreekt al van het “Impericum germanicum” en het ergste is, dat niemand meer kan zeggen dat hij bluft, want men ziet dat hij zijn plannen uitvoert ook.’
Ik zie de verkiezingen met steeds meer huiver naderen.
‘Het grote verschil met Hitler is’, zegt de collega, die gelukkig alles weet van krijgsgeschiedenis, ‘dat die al hele volksmilities klaar had staan om zijn plannen uit te voeren.’
Hanny Michaelis was achttien toen de oorlog uitbrak. ‘Dat dit lot een vreedzaam, klein, plichtsgetrouw land moest treffen’, schreef ze.
Ik zucht. ‘Het zijn de dingen die hij zegt. De constante dreiging die daarvan uitgaat. Wat vandaag abnormaal is, is morgen al weer iets gewoner.’
En ik denk aan het gezicht van toenmalig collega H. toen we twee jaar geleden aan het vergaderen waren en het bericht van de aanslag op Charlie Hebdo binnenkwam. Alsof het iets met hem te maken had, anders dan met iedereen. Het idee dat hij of zijn zoontje wordt gekrenkt, in woord of daad, vind ik onverdraaglijk.
‘Zie je dat?’ vraagt de collega als we even later het plein oversteken, met de fiets aan de hand. We gaan weer lekker ons elitaire blaadje maken in het hart van de grachtengordel. Maandenlang was het kruispunt opgebroken en afgezet, alleen een paar betonblokken op rij herinneren nog aan de werkzaamheden.
‘Wat?’
Hij wijst op de blokken.
‘Noord-Zuidlijn’, zeg ik. Dat denk ik bij ieder gat in de stad, bij iedere blokkade. Als het op infrastructuur aankomt, ben ik een goedgelovige burger. Al was het maar omdat je anders gek wordt.
‘Kijk even goed’, zegt hij. ‘Dat zijn roadblocks.’
‘Roadblocks?’ herhaal ik ongelovig. ‘Moet je dan je paspoort niet laten zien?’
‘Die heb je ook’, zegt de collega, die ook alles weet van internationale veiligheidsproblematiek. ‘Maar deze roadblocks staan er zodat je niet met een vrachtwagen op de menigte kunt inrijden.’
Wat net nog het bekendste uitgaansplein van de stad was, is opeens een potentieel object voor terrorisme.
De tram dendert voorbij, de winkelpuien blikkeren in het gele ochtendlicht. Ik kijk naar mijn collega, hij heeft zijn muts op gezet, het is een koude dag vandaag. Hij praat nog steeds tegen me, maar ik hoor niet wat hij zegt. Zolang ik oplet, kan niemand iets gebeuren.