Er zijn schrijvers wier signatuur direct bij het opslaan van een bladzijde duidelijk wordt. Denk aan de typografische exuberantie van Danielewski, de korte naslagjes op losse regel (‘Zei Martin Beck’) bij Sjöwall en Wahlöö, de bijna artikelsgewijze tekstopbouw bij Gerrit Krol.
Bij José Saramago vallen de volle bladzijden en de als met een lineaal getrokken rechterkantlijnen op. Dat is verwonderlijk voor een romanschrijver die zo sterk op zijn dialogen steunt. Want dialogen worden van oudsher geschreven als een soort poëzie. Iedere spreker krijgt zijn alineascheiding en dus bijna vanzelf een flink stuk witregel toegemeten. Dat geeft romandialogen bij voorbaat al de snelheid die voor het dóórlezen zo belangrijk is, want niemand leest ze écht als poëzie. Het gevolg is dat de ogen over de pagina’s vliegen en het boek vanzelf een page turner wordt.
Saramago doet dat niet. Hij zet opmerking, reactie, tegenreactie enzovoort simpelweg na elkaar op dezelfde regel en laat zijn alinea’s net zo lang worden als het Gerede duurt. En dat ondanks de goede redenen die voor de klassieke manier van dialoogschrijven zijn aan te voeren. Deze lezer moet overzicht houden over wie wát zegt. En een goede romancier zal zijn personages een karakteristieke toon meegeven, die door de typografische truc van het wit en de nieuwe alinea tegen het egaliserende dóórlezen wordt beschermd.
Zo werkt de ruim gezette dialoog dus zowel ter bevordering van de vaart als tegen de vervlakking die daarvan gemakkelijk het gevolg is. Spatiëring is niet alleen een ogentroost omdat de tekstuele verruimtelijking een visuele verademing vormt te midden van de massieve tekstblokken vol beschrijving en vertelling. Ze orchestreert ook de veelstemmigheid erin, die het oog dwingt tot het horen ervan.
Saramago experimenteerde voor het eerst met zijn heterodoxe dialoognotatie in zijn vroege, sociaal-realistische plattelandsroman Opgestaan van de grond uit 1980, die komend voorjaar in vertaling verschijnt. Daar – zo zou hij later verklaren – had hij de stem gevonden die hem maakte tot de schrijver die hij geworden was. En zoals zo vaak bij beslissende wendingen was dat een zaak van toeval geweest.
Nadat hij tijdens het schrijven van het boek op een dood punt was aanbeland, was hij in het wilde weg begonnen te typen wat hem in gedachten kwam. Met die écriture automatique ontdekte hij een dialoogvorm die wonderlijk dicht leek aan te sluiten bij de wijze waarop een gesprek, rauw weggeplukt uit de banaliteit van het alledaagse leven, in werkelijkheid verloopt. Dat zijn zelden rechtlijnige dialogen met helder onderscheiden stemmen en een duidelijke lijn. Veeleer zijn de sprekers erin golfjes op een langzaam voort vlietende stroom, waarin de gedachtegang zich vervlecht met zoveel ditjes en datjes, loze zinnen en zijsprongen dat er van één onderwerp nauwelijks nog sprake lijkt.
Daarmee ging het realisme dat Saramago beoogde een organisch verbond aan met wat je ‘fonisch realisme’ zou kunnen noemen en waarvan de ononderbroken regel het typografische medium vormt. Niet alleen worden de verschillen tussen de sprekers ondergeschikt gemaakt aan het voortgaande gezoem, ook het feit dát ze spreken privilegieert boven de inhoud daarvan. Over die laatste komt zo vanzelf een zekere ironie te hangen, die duidelijk maakt dat wát er gezegd wordt helemaal niet zo belangrijk is als de sprekers, de lezer of de klassieke auteur wel denken. Er speelt door de dialogen van Saramago dan ook voortdurend iets laconieks. De trivialiteiten waarover hij zijn personages soms bladzijden lang laat ouwehoeren sluiten daar op hun beurt naadloos bij aan. Zij vormen de tweede laag van zijn realisme en versterken de ironie, die opmerkelijk genoeg geen distantie teweegbrengt.
Alleen wanneer Saramago machthebbers aan het woord laat, zetten die zich in hun banaliteit vanzelf reddeloos te kijk. Overal elders leidt hetzelfde procédé tot een merkwaardig soort mededogen met de in het gepraat van alledag voort slenterende menselijke besognes. Ook dat ontspringt aan de menselijke dwaasheid, maar deze blijft laag bij de grond en wordt bij gebrek aan pretentie nooit belachelijk.
Zo krijgt Saramago’s realisme, over de band van de stijl en de impressie, uiteindelijk de levensbetekenis die hij als moralist beoogt. Daarvoor is niets anders nodig dan heel precies weer te geven wat er gebeurt in een dialoog wanneer deze nog in ruwe staat verkeert. Zoals het leven primair buitenkant is en de veronderstelde diepte daaronder zelden meer dan pluimstrijkende pretentie, zo ligt ook in de taal de zeggingskracht waarom alles draait aan de oppervlakte voor het grijpen.
Correctie: vorige week heb ik Daniel Dennett een gebrek aan scepsis over de natuurwetenschappelijke methode verweten. Bedoeld was Richard Dawkins.