
In Walter vertelt hij het verhaal van een tweede zoon uit een Brabants boerengezin, die begin jaren vijftig naar het seminarie vertrekt. Een ooit vanzelfsprekende levensinrichting, inmiddels volledig archaïsch. Rovers deelt zijn roman op in 24 episodes, eindigend in 1971. Elk hoofdstuk begint met een archieffoto - elke getuigt van een bijna onwaarschijnlijke onschuld - en eindigt met een brief, een krantenbericht, een advertentie die de tijdgeest nog eens benadrukt.
Het is Rovers’ tweede roman - de eerste, Elf (2010), was origineel en speels, wél modern, elf miniportretjes van de vrienden van de verteller, wiens leven zo, heel indirect, in kaart werd gebracht. Alsof je naar een Facebook-profiel van de verteller keek en aan de hand van de prikbordberichten van vrienden moest opmaken wat voor type hij is. Soms kon Elf wat flauw zijn, op andere momenten was het heel vloeiend, heel ongehinderd geschreven.
Ook in Walter valt meteen de taal op. Mooi is het hoofdstuk waarin de kleine Walter naar het seminarie toe gaat, 1952, achterop bij zijn vader. Tussen de borst van de zoon en de rug van de vader klemt een koffer met kleren (drie zakdoeken, een washandje, drie hemden, twee onderbroeken, twee kousen en een pyjama van flanel). ‘Ze reden over de Heuvel, de koeien van Van der Ven zwiepten met hun staarten houdoe.’ De regenten vertellen dat de weg naar het priesterschap zwaar zal zijn, maar belangrijk. Het seminarie, krijgt Walter te horen, ‘moest gelden als wapen tegen de domheid die de mensheid nog zo kort geleden in haar greep had gehad’. Walter kijkt zijn ogen uit, naar priester-docenten, naar de andere studenten. ‘Pofbroeken, witte hemden, stropdassen. Een bleke jongen zo dun als een schuurkat had een matrozenpak aan.’ Ergens verderop staat een groep docenten bij elkaar, ‘in toog gekleed, zwarter dan de schaduw waarop ze stonden. Ze converseerden met weidse armgebaren, zaaiden woorden op de stenen.’
Het zijn lichte zinnen met fraaie vondsten - de koeien die met hun staarten ‘houdoe’ zwiepen, de jongen die ‘dun als een schuurkat’ is. Priesters die woorden ‘zaaien’ lijkt dan wat clichématig evangelisch, maar de combinatie met ‘op de stenen’ maakt het een omineuze verwijzing naar de uiteindelijk onvruchtbare grond die zoveel van de seminariestudenten blijken te zijn. Ook Walter.
Heel dicht bij Walter kom je niet; hij mist een kern. Hij kijkt naar zijn vrienden, houdt zich aan de regels, laat zijn leven voor zich geleefd worden. In de discussies delft hij het onderspit. Die ene keer dat hij zich een beetje stoer voordoet, jaagt hij een vriendje het water in - ‘Hé Brand, op missie zul je toch een keer een rivier over moeten steken’ - dat prompt kopje onder gaat en niet meer naar boven komt. Langzaam maar zeker druppelt de wereld, de tijd, meer het seminarie binnen. Zo wordt Walter in 1960 geronseld voor de CAC, ‘Club Anti-Communisten’ (‘We sporen de communisten van het dorp Hoeven op en maken er komaf mee’), een groepje ouderejaars die hem uitdagen de koster te ondervragen of hij geen sympathisant is van het Rode Gevaar.
‘Ik wilde u vragen wat u weet over Hongarije, meneer.’
‘Een land, als ik het juist heb.’
Natuurlijk bestaat de CAC niet, het is een practical joke van de ouderejaars. Het tekent Walters naïviteit, zijn goede vertrouwen in de mensen en de instituten om hem heen. Dat Walter wat repetitief kan zijn, dient vergeven te worden. Walters ontwikkeling is er een waarin hij langzaam moet ontdekken dat hij de oude vertrouwde sleur van het seminarieleven ook kan doorbreken. Juist in de manier waarop Walter dat doet verschilt Walter van zoveel andere romans binnen het populaire genre ‘jong mens valt van geloof’. Rovers keert het geloofsdilemma om: de druk komt niet vanuit de boze buitenwereld die Walter iets dwingt te geloven, de druk komt uit hemzelf. Hij wil oprecht goed doen, mensen helpen, maar twijfelt aan zijn eigen talent en kunde - en aangezien zijn kunde volledig voortkomt uit de kerk twijfelt hij aan de kerk. Als Walter zegt de parochie te willen verlaten, reageert de bisschop ongewoon (voor fictieverhalen) kalm: ‘Ik heb nooit veel waarde gehecht aan een religie als een geheel van verboden. We zijn een gemeenschap van overtuigde zoekers, en soms neemt het zoeken nu eenmaal de overhand.’ De kerk is hier eens geen verzameling jongetjesfriemelaars, of machtsbeluste kardinalen. Het is een instituut dat zich met lede ogen overgeleverd ziet aan de veranderende tijd. Walter is er het voorbeeld van.
DANIËL ROVERS
WALTER
Wereldbibliotheek, 236 blz., € 18,90