O Gilgamesj, waartoe dit dwalen?
Het leven dat jij zoekt zul je nooit vinden!
Toen de Goden de mensheid schiepen
Beschikten zij de Dood voor de mensheid
En hielden het Leven voor zichzelf!
Welnu dan, Gilgamesj, laat jouw maag gevuld zijn,
Geniet steeds, dag en nacht!
Maak plezier, elke dag;
Dans en vermaak je, dag en nacht!
Laat je kleren steeds verzorgd zijn,
Je hoofd fris gewassen, je lichaam in water gebaad;
Bewonder het kind dat je bij de hand houdt;
Laat je vrouw genieten van je voortdurende omhelzingen!
Want dat is het lot van de stervelingen
(Vertaling: Vanstiphout)
De grote dichters hebben het met hun helden doorgaans slecht voor. Ze laten hem worstelen met bijzondere tegenslag, of ze rusten hem uit met fatale gebreken. Achilles wordt met weerloze hielen naar Troje gestuurd, Odysseus altijd opnieuw uit de koers geslagen.
Maar niets van dit uitzonderlijks treft de allereerste held uit de literatuur, Gilgamesj, de koning van Uruk. Zorgeloos is hij held, tot zich een verpletterende waarheid voordoet: hij zal sterven, en niet eeuwig leven. En precies daartegen treedt Gilgamesj in verzet.
Opstand tegen de dood, dat is het onderwerp van het Gilgamesj-epos: literair monument van Mesopotamië, het huidige Irak. Het epos werd in 1200 voor Christus gegrift met een riethalm in elf tabletten spijkerschrift.
Het epos heeft in de westerse beschaving geen enkele rol van betekenis gespeeld, totdat het opnieuw werd opgegraven en in 1876 gepubliceerd. Tot ieders stomme verbazing was daar opeens een afgerond, humaan en ontroerend epos dat maar liefst vierhonderd jaar ouder was dan de Ilias.
En nu, in een tijdperk dat de westerling geen Scylla of Charybdis op zijn paden meer vindt, kan deze zelfde westerling zich spiegelen aan de Werdegang van een onoverwinnelijke koning, die toch ook ooit moest sterven.
In de prachtige stad Uruk («Bestijg de muur van Uruk, en wandel daarop rond!» roept de dichter enthousiast) maken we kennis met een held, verlegen om emplooi. Gilgamesj, de onbetwiste heerser, brengt zijn tijd door met het afbeulen van zijn onderdanen en het misbruiken van de meisjes. Op aller verzoek scheppen de goden Enkidu, een dierlijke mens, die Gilgamesj moet intomen.
Met hun bede schieten de mensen hun doel voorbij, want Enkidu trekt op met de dieren in het veld en maakt de mensen de jacht onmogelijk. Gilgamesj verzint een list: hij stuurt het meisje Sjamhat, een hoer, om Enkidu te verleiden. Na zeven dagen expliciete erotiek staat Enkidu op, en de dieren vluchten van hem weg.
Als Sjamhat hem kleedt en vertelt van Gilgamesj is Enkidu geschikt om zich met Gilgamesj te meten. Er volgt een verschrikkelijk maar onbeslist gevecht en de twee sluiten vriendschap.
Nu dus heeft Gilgamesj een vriend en gelijke, en zijn machismo wijkt voor bravoure. Met Enkidu verricht hij zulke helden daden dat de liefdesgodin Isjtar verliefd op hem wordt. Sarcastisch wijst hij haar af, en vervolgens maakt hij haar, samen met Enkidu, te schande.
Dan, precies op de helft, neemt het epos een dramatische wending. Enkidu wordt ziek en sterft. Zijn dood slaat Gilgamesj met ongeloof, verdriet en angst.
«Enkidu, mijn vriend, opgejaagd muildier,
Wilde ezel van de steppe, luipaard van de steppe, ( )
Wat is dit voor slaap die jou in zijn greep houdt?
Draai je om naar mij! Waarom luister je niet?»
Maar hij sloeg zijn ogen niet op.
Gilgamesj voelde zijn hart: het sloeg niet meer.
(Tablet VIII, 40-9, vertaling De Feyter)
Dag en nacht beweende ik hem;
Ik stond zijn lichaam niet af voor de graf legging
«Misschien verrijst mijn vriend als ik roep!»
Gedurende zeven dagen en zeven nachten,
Tot een worm uit zijn neus viel.
([Si] ii.5-9, vertaling Vanstiphout)
In ruwweg dezelfde ellende daalt later de held Orpheus af naar de Onderwereld om zijn geliefde te halen. Maar dit epos gaat niet over de zin van een leven zonder geliefde. Over schuld en boete evenmin. Diep nestelt zich in Gilgamesj het besef te zullen sterven, en angst en verdriet sporen hem aan tot één finale heldendaad: een tocht, vol verschrikkingen, naar de enige sterveling die van de goden het eeuwige leven ontving, Utnapisjtim, de enige overlevende van de zondvloed. Aan hem moet het geheim van het eeuwige leven te ontfutselen zijn.
De onsterfelijke sterveling geeft Gilgamesj weinig kans. Sinds de zondvloed krijgt geen mens meer het eeuwige leven. Maar bij wijze van proef gebiedt hij de held zeven dagen wakker te blijven. Gilgamesj valt onmiddellijk in slaap, en faalt.
Ach, zo te falen bij de ultieme test, een proef die eigenlijk geen proef is, en opgelegd door een grijsaard zonder enige goddelijke macht onnadrukkelijk maar dwingend treedt aan het licht hoe vergeefs Gilgamesj zoektocht is geweest, hoe ver hij is van zijn doel, zijn heldendaden ten spijt.
Nu, aan het eind van het verhaal, is het leeg rond Gilgamesj: geen Enkidu, geen goden en voor hemzelf ten slotte ook geen eeuwig leven. En dan eindigt het epos in ijltempo. Gilgamesj keert terug in wat hij heeft gebouwd en zal nalaten: zijn prachtige stad Uruk. Berusting zal zijn lot zijn. En aan het slot weerklinkt, als een gebarsten trompet, het enthousiaste begin: «Bestijg de muur van Uruk, en wandel daarop rond »
Van dit meesterwerk zijn nu plotseling twee prachtige vertalingen verschenen. Wie het verhaal in één adem wil lezen, is het meest gebaat bij de uitgave van De Feyter. Lacunes in de standaardtekst heeft hij, overigens keurig verantwoord, gevuld met fragmenten uit oudere versies van het epos. Hij is spaarzaam met leestekens en dat maakt de tekst soms wat vlak.
Vanstiphout biedt meer teksten en meer commentaar soms wat te veel, alsof hij bezorgd is dat we niet zien hoe mooi en geraffineerd het allemaal is. Maar het verhaal spreekt vanzelf, de wendingen zijn verrassend, de lichtheid vervoerend. Dankzij deze vertalingen stijgt het epos wellicht in de hiërarchie van de canon. Nu voelt het bij lezing alsof je uit een vast ommuurde beschaving in een stralend niemandsland stapt.