Doldwaze dagen in de kunstwereld: kort na elkaar zijn drie prijzen voor de schilderkunst uitgereikt aan in totaal zes kunstenaars. Op 9 oktober feliciteerde koning Willem-Alexander in het Koninklijk Paleis op de Dam vier jonge schilders (Rabi Koria, Joost Krijnen, Lennart Lahuis en Jouni Toni) met het winnen van de Koninklijke Prijs voor de Vrije Schilderkunst (€ 6500). Twee dagen later ontvingen Jantien Jongsma en Corinne Bonsma in de Vishal in Haarlem allebei de Jeanne Oostingprijs 2015 (€ 7500). En op 16 oktober kreeg Joost Krijnen, na zijn Koninklijke Prijs, in Dordrecht ook nog eens de Scheffer uitgereikt (€ 5000). Lovende speeches en hooggeheven glazen alom, in het Paleis werd zelfs jenever geschonken: het scheelde niet veel of er werd uit volle borst ‘leve de schilderkunst!’ gescandeerd.

Reden tot vreugde is er zeker, opluchting ook wel een beetje. Want wie wel eens een eindexamententoonstelling van een kunstacademie bezoekt, wordt het soms zwaar te moede: studeren er tegenwoordig nog wel ‘echte’ schilders af? Schilderen lijkt soms verworden tot iets wat je er als conceptuele alleskunner maar een beetje bij doet, als het zo uitkomt. Maar de vlootschouw van winnaars en genomineerden in het Paleis en de presentatie van de Scheffer-winnaar in het Dordrechts Museum stellen gerust, net als de inmiddels al weer afgelopen tentoonstelling van de Jeanne Oostingprijs dat deed: in Nederland wordt nog volop, en volop goed, geschilderd – door zowel jong talent dat de grenzen van het medium opzoekt als ervaren meesters in het vak.

Door Joost Krijnen (1983) bijvoorbeeld, de meest veelbelovende (dubbele) winnaar, die experimentele schilderijen maakt waar geen verf of linnen aan te pas komt. Op zijn In Dreams Projected (2015) zijn twee mannen met baarden te herkennen (hun gezichten zijn op aparte vellen getekend en in het werk geplakt), die ‘iets’ met hun handen doen. De een houdt een soort priem vast, de ander laat een balletje aan een touwtje bungelen. Dit alles is met de meest minimale middelen, maar met uiterste precisie weergegeven in een combinatie van houtskool, pastel en kleurpotlood: het lijkt een oefening in het streven naar de perfecte balans, want de voorstelling bestaat uit niet veel meer dan enkele raak geplaatste, sierlijke lijnen.

Van een aparte klasse is ook het veel klassiekere werk van Corrine Bonsma (1959), een van de twee winnaars van de Jeanne Oostingprijs, misschien wel de meest eervolle prijs omdat het een oeuvreprijs betreft, die bovendien wordt toegekend door een jury bestaande uit enkel schilders, collega’s dus. Bonsma schildert weinig spectaculaire onderwerpen als een lampion, een klosje, een gedecoreerde vaas – voorwerpen uit haar directe omgeving, dingen waarmee zij zich in haar atelier omringt. Dat geeft de werken een bescheiden, intieme uitstraling. Het is de manier van schilderen die ze onweerstaanbaar maakt: soepel en vrij, maar ook rigoureus en eerlijk.

Voor een meermaals doodverklaard medium staat de schilderkunst er dus helemaal niet zo slecht op. Galeries hangen er vol mee; zo zal tijdens het Amsterdam Art Weekend, eind november, op verschillende plekken in de stad nieuw werk te bewonderen zijn van fijne schilders als Derk Thijs, Tjebbe Beekman, Rezi van Lankveld en Ronald Ophuis. En toch ontbreekt er iets: de kritische reflectie. Want welke rol vervult de schilderkunst eigenlijk nog in een wereld die wordt beheerst door een stortvloed van visueel geweld en oneindige informatiestromen? En waarom besteden de grote musea – een enkele solotentoonstelling, zoals vorig jaar van Marlene Dumas in het Stedelijk, daargelaten – nauwelijks nog serieuze aandacht aan schilderkunst?

In de jaren tachtig had je nog tentoonstellingen als Twaalf jonge schilders uit Duitsland (1982), waarin Walther Dahn, Georg Dokoupil en andere Neue Wilden het museum Boijmans Van Beuningen op stelten zetten. Of La grande parade (1984-85), de drukbezochte afscheidstentoonstelling van oud-Stedelijk-directeur Edy de Wilde, waarmee hij zijn visie op het medium etaleerde. Nieuwe tendensen werden gesignaleerd, vergezichten geschetst – en alles binnen een internationaal kader. Maar over de grens gekeken wordt er nauwelijks nog, en aan het suggereren van dwarsverbanden of iets gemeenschappelijks waagt niemand zich meer.

De huidige schilders zijn zich bewust van de geschiedenis, maar voelen zich er op geen enkele wijze door belemmerd

Met de tentoonstelling What’s Up! deed het Dordrechts Museum in 2011 een van de recentste pogingen om de ‘jongste schilderkunst’ in kaart te brengen. De dertig kunstenaars die hieraan meededen: allemaal van eigen bodem, en voor het overige even divers als de fauna in een tropisch regenwoud. Een aardige dwarsdoorsnede, veel meer leverde het niet op. Het soort belangwekkende, signalerende schilderkunsttentoonstellingen: memories of a bygone era, zo lijkt het.

Het Museum of Modern Art (MoMA) in New York organiseerde begin dit jaar wel zo’n schilderkunsttentoonstelling, de eerste in het MoMA sinds dertig jaar, getiteld The Forever Now. Op prikkelende wijze deed curator Laura Hoptman aan de hand van het werk van zeventien schilders – dertien Amerikanen, drie Duitsers en een Colombiaan – een poging om een statement te maken over de rol van schilderkunst in het tijdperk van de digitale media: ‘Contemporary Painting in an Atemporal World’ luidde de ondertitel.

Hoptman leende het begrip atemporality van sciencefictionschrijver William Gibson die het in 2003 introduceerde. Voor het eerst in de geschiedenis, zo is Hoptmans stelling, definieert cultuur niet langer de tijd waarin we leven, maar rest haar niet veel meer dan te reflecteren op ‘a new and strange state of the world in which, courtesy of the internet, all eras seem to exist at once’. Vergeet het idee van avant-gardes, aldus Hoptman, de lineaire geschiedenis is voorgoed voorbij. In haar visie, schreef The Guardian, lijkt hedendaagse schilderkunst een beetje op een Amy Winehouse-plaat: niet echt nieuw, niet echt retro, maar zwevend tussen heden en verleden – of simpelweg ‘out of time completely’.

De kritiek op The Forever Now was niet gering: de tentoonstelling werd deprimerend genoemd en atemporality niets nieuws onder de zon, postmodernisme all over again. Veel werk in de tentoonstelling roept dat idee inderdaad op. Zoals Nicole Eisenmans grote schilderijen van hoofden geïnspireerd op Amerikaanse volkskunst, in een stijl die doet denken aan de Neue Wilden, gecombineerd met klein weergegeven West-Afrikaanse maskers die horizontaal door het beeld zweven. Of de doeken van Laura Owens, die er met hun rasters en onhandig ogende decoratieve krabbels uitzien alsof ze zijn gemaakt met behulp van hopeloos verouderde tekensoftware.

Toch, stelt Hoptman, zijn deze schilderijen allesbehalve anachronistisch, afgeleiden of parodieën. Ze moeten niet gezien worden als commentaar of kritiek, postmoderne ironie is de atemporale schilder vreemd. De huidige schilders zijn zich bewust van de geschiedenis, maar voelen zich er op geen enkele wijze door belemmerd. Sterker: er is een last van ze af gevallen. Ze kennen de geschiedenis zó goed, zijn zich zó bewust van het feit dat alles al eens eerder is gedaan, dat ze niet langer de moeite nemen om te streven naar ‘het nieuwe’.

Ook veel van de abstracte schilderkunst, ruim vertegenwoordigd in de tentoonstelling, kreeg het te verduren, want onorigineel, slap en braaf. Erger nog: het is het type werk dat gemaakt lijkt met de rijke verzamelaar in het achterhoofd, zo klonk het. Daar is nu zelfs een scheldwoord voor: ‘zombie-formalisme’. Dit soort abstracte schilderijen zijn niet meer dan een lege huls, uit de dood opgestane, zielloze monsters die zich voeden met de levenden: ze bevatten alle, vaak herkenbare elementen om ze te laten lijken op abstracte schilderkunst, maar zijn gespeend van iedere vorm van spanning en oorspronkelijkheid.

Welke rol vervult de schilderkunst nog in een wereld die wordt beheerst door visueel geweld?

De markt wordt hier momenteel mee overspoeld, bleek ook onlangs op de Frieze Art Fair in Londen. De Frieze, ooit opgericht door kunstcritici, was altijd een beurs waar tentoonstellingsmakers op zoek konden naar de nieuwste trends en rijzende sterren, en waar chique verzamelaars hun jaarlijkse portie ‘uitdagende’ kunst voor de kiezen kregen. Maar deze editie leken de rollen omgedraaid. Grote abstracte schilderijen domineerden het beeld. De website Artspace maakte er een overzicht van: ‘50 Paintings at Frieze London to Please Stylish Collectors (and Their Discerning Decorators)’.

Het goede nieuws is: in Nederland kom je nauwelijks zombie-achtige schilderkunst tegen. Al zou het werk van Koninklijke Prijs-winnaar Jouni Toni er zomaar onder geschaard kunnen worden. Zijn twee schilderijen die in het Paleis hangen, Summer Day en Spring Scene (White Rabbit) (beide uit 2015) tonen vrolijk gekleurde, gestileerd weergegeven landschappen, duidelijk geïnspireerd door het knipselwerk van Henri Matisse. Fris en fruitig werk dat een modieuze verzamelaar (en zijn interieurontwerper) onmogelijk tegen de borst zou kunnen stuiten.

Dit laatste zou natuurlijk geen kwaliteitsoordeel moeten zijn en tussen die zogenaamde ‘zombie-schilderkunst’ zit heus ook werk dat ertoe doet. Maar het is wel opvallend hoe publieksvriendelijk veel hedendaagse schilderkunst is. Nergens in het Paleis zul je struikelen over een heftige voorstelling of een ongemakkelijk tegendraadse boodschap. De kunstenaars die hier te zien zijn kiezen, net als Bonsma, voornamelijk voor triviale, alledaagse afbeeldingen of gebeurtenissen – dingen die de kunstenaar zelf boeien. Juist hiermee ondermijnen en ontregelen ze de overvloed van beelden zoals die door de massamedia over ons heen wordt gestort, aldus de jury.

Ook Laura Hoptman beweert iets dergelijks: kunstenaars gebruiken atemporality als een strategie om zich te verzetten tegen de eeuwige vraag naar het nieuwe, de obsessie met vooruitgang en groei ten koste van alles. Maar is dit echt het geval, of illustreert het juist de onmacht van de schilderkunst om daadwerkelijk nog uitspraken te doen over de tijd waarin we leven? Kom maar op, zou ik zeggen, met die signalerende schilderkunsttentoonstelling die dit aan de kaak stelt.

Koninklijke Prijs voor Vrije Schilderkunst 2015, t/m 15 november, Paleis op de Dam, Amsterdam; paleisamsterdam.nl.

De Scheffer 2015, t/m 21 februari, Dordrechts Museum; dordrechtsmuseum.nl


Beeld: Joost Krijnen, In Dreams Projected, 2015. Foto Koninklijk Paleis Amsterdam