
Twintig jaar geleden vroeg Theodor Holman zich in zijn rubriek ‘Opheffer’ in dit weekblad af waarom kleinkunstenaars als Kees van Kooten, Wim de Bie en Freek de Jonge wel tot ‘de intellectuelen’ werden gerekend, en André van Duin en Paul de Leeuw niet. Hoewel hij deze vraag gebruikte als opstapje voor de bewering dat intellectuelen zelden originele vragen stellen en vooral elkaar napraten, zal menige lezer de wenkbrauwen gefronst hebben: Koot Bie en Freek intellectuelen? Dat slaat toch nergens op? Intellectuelen zijn toch denkers, het liefst filosofen en in ieder geval academici, die boeken en essays publiceren?
Toch zat Holman er niet zo ver naast, tenminste als je bij het begrip intellectueel niet zozeer kijkt naar de al dan niet academische status van iemand, maar vooral naar de rol die hij of zij speelt. Er zijn massa’s academici die bijzonder scherpzinnig en erudiet zijn, die voor de ontwikkeling van hun vak buitengewoon belangrijk zijn, maar die toch niet te boek staan als intellectueel. Dat lijkt merkwaardig, en volgens sommige auteurs moet je dan ook onderscheid maken tussen ‘gewone’ intellectuelen en ‘publieke’ intellectuelen. De laatste term is echter een pleonasme, want een intellectueel die zich niet tot het brede publiek richt, die zich opsluit in de ivoren toren van zijn eigen academische specialisme, verdient die naam helemaal niet.
Volgens Jacques de Kadt waren academici ‘brave jongens die het hanteren van intellectuele apparaten geleerd hebben op die ambachtscholen die men universiteiten noemt’. Zij hebben een bepaald vak geleerd – zoals men ook schoenmaker, automonteur of informatieanalist kan worden – maar het kenmerk van de intellectueel is nu juist dat hij zich niet beperkt tot zijn eigen vakgebied, dat hij zich bemoeit met maatschappelijke en politieke vraagstukken waarvoor hij niet heeft ‘doorgeleerd’. Het gaat om ‘denken zonder diploma’, zoals de titel luidt van een essaybundel van Huib Drion, die weliswaar een eminent jurist was, maar in dat boek vooral schreef over literatuur en de maatschappelijke rol van schrijvers.
Maar is iedereen die zich in het publieke debat mengt dan automatisch een intellectueel? Hoewel er eindeloos en vaak ook vruchteloos is gediscussieerd over wat nu precies een intellectueel is, staat van ten minste twee kenmerken vast dat iemand die deze titel verdient daaraan moet voldoen. Om te beginnen moet hij wel wat weten, zich serieus in de omstreden materie hebben verdiept en over een brede algemene kennis beschikken. En ten tweede moet hij volstrekt voor zichzelf spreken, mag hij niet de woordvoerder zijn van een specifieke groep die het door hem geformuleerde standpunt bepaald heeft en die hem op zeker moment dan dwingt die mening weer bij te stellen. De intellectueel stelt per definitie lastige en vervelende vragen, verpest op feestjes de sfeer door dat aan de orde te stellen waarover de anderen het liefst zwijgen of door vraagtekens te plaatsen bij de heersende opinie. De intellectueel is kritisch, en de ware intellectueel is dat ook ten opzichte van zichzelf.
In de jaren zestig en zeventig waren het vooral linkse mensen die zichzelf als kritisch beschouwden, zodat het begrip ‘linkse intellectueel’ feitelijk als pleonasme werd gezien. Een intellectueel was automatisch links, en als je echt links genoemd kon worden was je sowieso veel intellectueler dan rechtse mensen, die louter hun eigenbelang najoegen en helemaal niet ‘krities’ stonden tegenover de kapitalistische, imperialistische, materialistische, militaristische, patriarchale en seksistische samenleving. In deze kringen van weldenkende, progressieve mensen, waartoe ook Theodor Holman zich toen nog rekende, werd Freek de Jonge gezien als een van hen – als een linkse intellectueel.
Maar in hoeverre klopte dit beeld? Daartoe moeten we natuurlijk bekijken of hij wel een intellectueel genoemd kan worden, of hij brandende maatschappelijke vraagstukken aan de orde heeft gesteld, en of hij dat bovendien op een onafhankelijke en enigszins oorspronkelijke wijze deed en doet. Maar ook moet de vraag worden gesteld hoe ‘links’ hij eigenlijk is.
Anno 2014 geldt Freek de Jonge voor velen als een van de priesters van de Linkse Kerk, en wellicht zelfs als een van de meest ergerlijke. Hij wordt vaak afgeserveerd als een zuur, betweterig en arrogant relict uit de jaren zestig, als de irritante woordvoerder van die vermaledijde ‘protestgeneratie’, die indertijd kritiek had op alles en iedereen, maar die ondertussen het maatschappelijke en culturele establishment is gaan vormen. En inderdaad was Neerlands Hoop, waarmee Freek samen met Bram Vermeulen tussen 1968 en 1979 triomfen vierde, toen mateloos populair bij vooral dat deel van de jongere generatie dat zichzelf als weldenkend en maatschappijkritisch beschouwde. Maar was Neerlands Hoop wel zo’n linkse, sterk gepolitiseerde cabaretgroep? En wat was er eigenlijk zo links aan de solovoorstellingen die Freek vanaf 1980 op de planken bracht?
Maatschappijkritiek maakte zeker deel uit van de voorstellingen van Neerlands Hoop. Uit veel teksten bleek een enorme afkeer van ‘het systeem’ – ook de titel van een liedje – dat door middel van welvaart, reclame, indoctrinatie, ‘repressieve tolerantie’ en soms openlijk geweld de mensen dom, duf en onderdanig hield. Geheel in lijn met het modieuze antikapitalisme zongen Bram en Freek vol walging over geld: ‘Het stinkt naar poep/ En er kleeft bloed aan van geweld’. Het was de hoogste tijd voor een radicale omwenteling, desnoods een gewelddadige, zoals ze in het lied Revolutie stelden: ‘Wat koop je voor je rechten/ Wie niet vreet gaat vechten/ De goeden en de slechten/ Onderscheiden zich niet meer/ Revolutie/ Dankbaar pak je je geweer’.
Hoewel de toestand in Nederland zeker niet zo afschuwelijk was als in de Derde Wereld viel het lot van velen hier evenmin te benijden. Schrijnend was het door Freek geschreven en door Bram gezongen lied Mayonaise, over een jonge vrouw die elke dag in een naar azijn en zweet stinkende fabriekshal 6036 deksels op 6036 mayonaisepotten draaide en ’s avonds te moe was om naar dansles te gaan en snel de Viva dichtsloeg, omdat het leven van de vrouwen op de foto’s in dat blad niets te maken had met het hare. En in Arbeider dat heb je er nou van werd het beeld geschetst van een simpele werknemer die vroeger alleen dacht aan voetbal, vrouwen en loonsverhoging, en die ervan was uitgegaan dat de partij en vakbond wel voor hem opkwamen. Inmiddels was hij werkloos, damde hij de hele dag met zijn vrouw, keek hij in Tros Kompas of er iets op tv kwam en moest hij in zijn eigen Telegraaf elke dag lezen dat hij een profiteur was die op kosten van de belastingbetaler leefde.
Hoewel er in de teksten van Neerlands Hoop zeker mededogen doorklonk met degenen die aan het kortste eind trokken, was er dikwijls ook iets merkbaar van het in linkse kringen heersende dédain ten opzichte van het ‘klootjesvolk’, dat zich door het establishment liet ringeloren en zich door de rechtse media tal van angsten liet aanpraten. Of zoals Bram en Freek in een van hun eerste liedjes zongen: ‘Ik ben zo bang/ Voor de negers in mijn dochter/ De joden in mijn handel/ De flikkers in mijn kroeg’. Deze door vooroordelen veroorzaakte angsten werden nog aangevuld met vrees voor verlies van materieel bezit, de inflatie en ongeneeslijke ziektes. Het progressieve, weldenkende publiek dat de voorstellingen van Neerlands Hoop bezocht zal dit ongetwijfeld geamuseerd en wellicht met een zeker superioriteitsgevoel hebben aangehoord. Niet uit te sluiten valt dat door het uitbundige gelach en enthousiaste applaus velen de laatste regel niet gehoord hebben of niet helemaal serieus namen: ‘Zijn wij niet allemaal zo bang?’
Als we zo’n veertig jaar later terugkijken naar de shows van Neerlands Hoop dan valt echter op dat het met dat politieke gehalte, met het linkse dogmatisme eigenlijk wel meeviel. Begin 1971 traden Bram en Freek evenals veel andere Nederlandse artiesten op tijdens de Nacht van Carré, om geld in te zamelen voor de slachtoffers van de oorlog in Vietnam – destijds hét onderwerp waarin heel ‘links’ zich eensgezind wist in zijn verontwaardiging over ‘het Amerikaanse imperialisme’. Maar Neerlands Hoop kwam niet met een snijdend lied of een wrange scène waarin dit hemeltergende onrecht aan de kaak werd gesteld. In plaats daarvan bracht Freek een eindeloos uitgesponnen versie van het onzinlied De douairière en moest het publiek op de maat van de muziek papieren zakjes opblazen, kapot slaan en verfrommelen.
Maar ook in de serieuzere teksten kwam Neerlands Hoop niet louter met kritiek op het kapitalisme en de consumptiemaatschappij. Opvallend veel liedjes handelen over de condition humaine, over de problemen die mensen hebben om hun leven zo in te richten dat het goed, betekenisvol en waardig is. Dus ging het over relaties die op de klippen liepen, ouders die onvoldoende aandacht voor hun kinderen hadden (Elsje die naar ‘Hopsi Topsi-land’ werd gestuurd), een jonge vrouw die ondanks de seksuele bevrijding na een abortus wordt geplaagd door gevoelens van schuld en schaamte, of Freeks eigen onvermogen om te gaan met het verdriet over zijn overleden zoontje.
Het beeld van Bram en Freek als maatschappijkritische actievoerders en linkse drammers is voor een niet gering deel het gevolg van hun campagne ‘Bloed aan de paal’ uit 1978, bedoeld om te voorkomen dat het Nederlands elftal zou meedoen aan het WK voetbal in Argentinië. Hun felheid toen kwam onder meer voort uit de overtuiging dat zij het gelijk aan hun zijde hadden, terwijl veel mensen niettemin allerlei ondeugdelijke redenen verzonnen waarom Nederland toch mee moest doen aan het WK in deze politiestaat.
Een jaar of vijftien later zei Freek in een interview dat hij er na de Argentinië-actie ‘rijp voor [was] me bij de Baader-Meinhofgroep aan te melden’. Hoewel de frustratie groot was, werd Freek toch geen terrorist – mensen met een onbekommerde jeugd, een goed huwelijk en een succesvolle carrière worden dat zelden. Geweld gebruikte Freek dus niet. Het enige wat hij opblies was Neerlands Hoop. Op 11 september 1979, ‘mijn eigen nine eleven’, deelde hij Bram Vermeulen mee dat hij ermee stopte.
Neerlands Hoop mocht dan als een tank door de Nederlandse cabaretwereld zijn gedenderd – waarbij Bram en Freek niet te beroerd waren om luidkeels te melden dat hun collegae er echt niets van bakten – maar vooral de solovoorstellingen die Freek vanaf 1980 op de planken bracht transformeerden deze kunstvorm volledig. Omdat na het afscheid van Bram de muzikale inbreng was weggevallen werd het visuele element belangrijker. Het was Freeks vrouw Hella die decor, kostuums en later ook het licht voor haar rekening nam.
Niet alleen de vorm veranderde, ook inhoudelijk waren er vanaf het begin van de jaren tachtig veranderingen te bespeuren. Hoewel hij nog altijd door velen wordt gezien als icoon van de radicale jaren zestig en zeventig was er in zijn werk al vroeg een conservatieve onderstroom zichtbaar. In de laatste jaren van Neerlands Hoop had hij kritiek gehad op het teloorgaan van het idealisme van de jaren zestig, maar vanaf 1980 plaatste hij ook vraagtekens bij sommige idealen uit die tijd en bij veel veronderstellingen en pretenties van het progressieve volksdeel.
In het tv-seizoen 1979-1980, dus vlak na zijn breuk met Bram Vermeulen en vóór zijn eerste solovoorstelling, presenteerde Freek voor de nos zeven afleveringen van het programma Denkbeeld. Hierin voerde hij onder meer gesprekken met vertegenwoordigers van verschillende religieuze en spirituele stromingen zoals katholieken, EO-leden, astrologen en Bhagwan-aanhangers. Bij sommigen van zijn bewonderaars, die zichzelf over het algemeen toch als ‘ruimdenkend’ beschouwden, schoot dat behoorlijk in het verkeerde keelgat. De man die er altijd van alles uitflapte, die overal de draak mee stak en die vaak ronduit cynisch was, stelde zich nu als presentator ineens heel open op. Hij maakte geen grappen, lachte zijn gesprekspartners niet uit, maar ging serieus in op wat zij te zeggen hadden. En dat terwijl dit in de ogen van veel progressieve tijdgenoten toch volkomen achterlijke, obscurantistische figuren waren, die in plaats van de broodnodige maatschappijkritiek te leveren naar hun eigen navel zaten te staren.
Tegen het einde van de reeks maakte Freek een speciale uitzending die gewijd was aan de kritiek die hij had gekregen. De schrijver K. Schippers verweet hem dat hij verraad aan zichzelf had gepleegd: ‘Jouw verdienste in het theater was dat je twijfels stimuleerde, maar nu ga je naar mensen toe die geen twijfels hebben.’ Ondertussen leek Schippers zelf geen seconde te twijfelen aan zijn opvatting dat religie automatisch tot vervolging en onderdrukking leidt, zodat van een zinvol gesprek geen sprake was. Tijdens de uitzendingen merkte Freek dat hij zich buitengewoon begon te ergeren aan mensen met wie hij het in veel opzichten eens was, zoals Schippers en Renate Rubinstein, die in debat was gegaan met astrologen. Tegelijkertijd vond hij veel van die ‘zweverige’ types veel aardiger en interessanter. Zij bleken meer open te staan voor andere opvattingen dan tal van progressieve intellectuelen en hadden over het algemeen een veel vrolijker kijk op het leven.
In deze jaren begon hij meer oog te krijgen voor de rol van mythes en rituelen en kwam hij tot de conclusie dat de ratio niet op alle vragen waar een mens mee geconfronteerd wordt een antwoord geeft. Dit wilde niet zeggen dat hij nu een kritiekloze aanhanger van de een of andere religie werd. Wel zag hij al vrij vroeg in dat met de verheerlijking van het begrip vrijheid en het streven alle taboes te doorbreken er nieuwe problemen opdoemden. Want wat doen we met onze vrijheid? Hoe geven we ons leven vorm als in beginsel alles kan en mag? Welke waarden en normen aanvaarden we nog, als de moraal een kwestie van individuele keuze is?
De man die in de late jaren zestig populair was geworden door het in elkaar trappen van heilige huisjes en het doorbreken van taboes was gaan inzien dat vrijheid en beschaving alleen bestaan dankzij het opleggen van beperkingen. ‘Alle subtiliteit, alle suggestie, alle liefde, alle haat, alle humor bestaat bij de gratie van het taboe’, zei hij in 2004 in De vergrijzing. ‘Het taboe is de grondslag van de beschaving (…) Maar het taboe is taboe geworden. De geest is uit de fles. Wij hebben ons bevrijd van elkaar, niet van onszelf.’
Doordat de westerse mens de individuele vrijheid en de ratio heeft verabsoluteerd, is het leven gereduceerd tot een eindeloze reeks rationele keuzes, zijn veel essentiële inzichten achter de horizon verdwenen en hebben we op allerlei vragen eigenlijk geen antwoord meer. Wat is de oorsprong van de mens, en wat zijn bestemming? Dit zijn vragen die een samenleving kunnen binden, maar die in onze geseculariseerde en geïndividualiseerde cultuur min of meer taboe zijn. In Circus Kribbe, zijn show uit 2012-2013, merkte hij hierover op: ‘Oorsprong en bestemming – het enige wat wij daar nog aan hebben kunnen toevoegen, zijn abortus en euthanasie.’
En een samenleving die overal een rationele verklaring voor wil, kan niets meer met het noodlot. Vandaar dat Freek over de watersnoodramp van 1953, waarbij enkele familieleden van vaders kant waren omgekomen, opmerkte: ‘Het was de laatste natuurramp. Daarna zijn alle calamiteiten de schuld van de overheid, zoals u weet.’ Toen zijn tweelingbroertje kort na hun geboorte overleed na het tekortschieten van medische professionals preekte zijn vader over Job, die berustte in de plagen waarmee God zijn geloof op de proef stelde – tegenwoordig stapt men minimaal naar het Medisch Tuchtcollege.
Volgens Freek bestaat de essentie van het menselijk leven uit lijden. Dat is wat ons tot mensen maakt. Als wij niet zouden lijden maar ons 24 uur per dag kostelijk zouden vermaken, zouden we ons nooit existentiële vragen stellen en dus op de andere dieren lijken. ‘Ons lijden wordt dragelijk als we de existentiële vragen vorm kunnen geven in een verhaal dat het lijden ritualiseert. Dat is de essentie van religie.’ Het christendom was zo’n vorm, waarin ons lijden als het ware oploste in het verschrikkelijke lijden van Christus, die door God gezonden was. Maar op zeker moment was deze vorm uitgewerkt, werd dit offer geridiculiseerd en ontheiligd, en bood dit geloof de meeste mensen geen houvast meer.
Wat Freek hier zegt over het belang van de ‘vorm’ van een beschaving sluit nauw aan bij wat historici als Jacob Burckhardt en Johan Huizinga hebben geschreven over de opkomst en ondergang van culturen. Zij beschreven hoe in bepaalde tijdperken levende, dynamische vormen verstarden en tot lege huls werden. Hierdoor verloren zij hun betekenis, maar tegelijkertijd dienden zich weer nieuwe vormen aan, die beter bij de gewijzigde verhoudingen pasten en de cultuur een nieuwe dynamiek verschaften. Waar cultuurpessimisten echter voor vrezen, is dat er op een bepaald moment een einde komt aan wat Burckhardt omschreef als dit ‘wondermooi proces van verpoppingen en nieuwe, eeuwig nieuwe onthullingen van de geest’, en dat onze cultuur wegzinkt in totale vormloosheid. Burckhardt waarschuwde hier aan het einde van de negentiende eeuw voor, en Huizinga sloeg in de jaren dertig van de vorige eeuw alarm.
Ook uit het werk van Freek rijst regelmatig een beeld op dat weinig hoopvol stemt. Ook hij ziet in dat voor de meeste mensen het christendom of een andere traditionele religie geen bruikbare vorm meer is. Ondertussen is het lijden niet verdwenen, zodat mensen het op andere manieren trachten te verzachten. Bijvoorbeeld door comfort, roes of verdoving – op zoek naar geluk. Volgens hem levert dit echter een vormeloze, lege samenleving op. Zo stelde hij in 1996 de retorische vraag: ‘Wie van de generatie van de drie R’en – rust, reinheid en regelmaat – durft zich nog te verzetten tegen de doctrine van de drie L’en – lui, leuk en lekker?’
De vrijheid die vanaf de jaren zestig gepredikt werd had terecht een einde gemaakt aan veel verstikkende conventies en onvruchtbare tradities, maar wat was ervoor in de plaats gekomen? Freek benadrukt herhaaldelijk dat cultuur het resultaat is van concentratie en inspanning, van het jezelf doelen stellen maar ook beperkingen opleggen, van ambitie en discipline. Volgens hem zijn daar echter steeds minder mensen toe bereid. In zijn verkiezingsconference uit 2003 stak hij een tirade af tegen de lamzakkerigheid van de overgrote meerderheid van de bevolking: ‘De grootste inspanning die de meeste mensen in dit land jaarlijks willen leveren, is het boeken van een geheel verzorgde vakantie zodat ze zonder zorgen op hun luie reet aan het strand kunnen liggen. De conversatie van de meeste mensen in dit land betreft mooi weer. Mooi weer betekent namelijk dat je zonder zorgen op je luie reet aan het strand kan liggen. De meeste mensen in dit land verstaan onder vrijheid dat je zelf mag uitmaken waar, wanneer en hoe lang je op je luie reet aan het strand mag gaan liggen.’
Dit gaat nog een tijd zo door, waarbij het gezeur over de wachtlijsten in de zorg, de afkeer van buitenlanders en pleidooien voor abortus en euthanasie allemaal voortkomen uit het reikhalzend verlangen naar het moment waarop men op zijn luie reet aan het strand kan liggen. Waarna hij als volgt afsluit: ‘De meeste mensen in dit land hebben nog nooit ergens over nagedacht. In een democratie tellen de meeste stemmen. Dus als er iemand komt die zegt dat het de schuld van de politiek is dat jij niet continu op je luie reet aan het strand ligt, kan zo iemand op een kwart van de stemmen rekenen en zegt tachtig procent van de mensen dat het goed is dat dit soort dingen eens gezegd wordt.’
Dat Freek niets heeft met het sinds 2001 sterk opgekomen populisme moge duidelijk zijn, en in zijn afkeer van de waan van de dag en zijn wantrouwen jegens de woest golvende publieke opinie betoont hij zich een typische intellectueel. Zo tekende hij begin dit jaar de petitie aan de Hoge Raad tegen het verbieden van pedofielenvereniging Martijn. Net als een aantal andere kunstenaars, intellectuelen en wetenschappers was hij van mening dat een dergelijk verbod in strijd was met de vrijheid van vereniging en van meningsuiting, terwijl ook de mogelijkheid om zelfstandig een mening te vormen in gevaar kwam. Hoewel over de vraag in hoeverre de vereniging over de schreef is gegaan en waar de vrijheid van meningsuiting ophoudt en het aanzetten tot strafbare feiten begint een stevig debat te voeren is, is het duidelijk waar het Freek om gaat. De publieke opinie is zo wispelturig dat het gevaarlijk is om de kwetsbare, in ruim anderhalve eeuw opgebouwde rechtsstaat afhankelijk te maken van de grillen van de grote massa.
Wie het enorme oeuvre dat Freek de Jonge in ruim 45 jaar heeft gecreëerd overziet, kan moeilijk anders dan concluderen dat hij niet alleen een product is van de ‘tijdgeest’, maar dat hij die ook mede heeft vormgegeven en er ook heel dikwijls tegenin gegaan is. Hij was nooit de kritiekloze partijganger van ‘links’ of ‘rechts’ en nam in veel kwesties een onafhankelijk standpunt in. In zijn kritiek op de consumptiemaatschappij, benepen traditionalisme en fatsoensrakkerij behoorde hij onmiskenbaar tot het ‘progressieve’ kamp. Tegelijkertijd streek hij linkse mensen tegen de haren in door bijvoorbeeld oog te hebben voor de waardevolle aspecten van religie en spiritualiteit, en viel hij in 1983 vlijmscherp de neerbuigende en angstvallige vorm van quasi-tolerantie aan die later ‘politieke correctheid’ werd genoemd – een term die pas rond 1990 gemunt werd.
De opstandigheid en tegendraadsheid uit de jaren van Neerlands Hoop zijn bij Freek nooit verdwenen, maar hij is wel gaan inzien dat niet elke vorm van orde verwerpelijk is, dat niet elk taboe doorbroken kan worden en dat niet alle tradities overboord gesmeten moeten worden. Tot op zekere hoogte zou je hem daarom een conservatieve rebel kunnen noemen. Daarnaast is hij duidelijk een intellectueel, die op een oorspronkelijke, theatrale wijze vervelende vragen stelt en vingers op zere plekken legt. Over de antwoorden die hij geeft valt uiteraard te discussiëren, over het belang van de vragen niet.
Deze week verschijnt van Rob Hartmans: Freek: De cultuurkritiek van een komiek, Ambo/Anthos, 215 blz., € 18,99.
Op 1 september wordt in De Balie in Amsterdam een avond rond dit boek georganiseerd, met medewerking van onder anderen Abram de Swaan en Freek de Jonge
Beeld: Patrick Post / HH.