
Leven is een constante herhaling. Opstaan, eten, werken, eten, werken, slapen en weer opstaan. Deze herhaling wordt pas doorbroken door een einde dat al bij de geboorte vaststaat: de dood. En als het leven een doelloze repetitie is, waarom zouden we blijven leven? Is de vrijwillige dood dan niet een welkome verlossing van het absurde leven?
Zelfmoord is volgens Albert Camus het meest wezenlijke probleem van de filosofie: ‘Oordelen of het leven wel of niet de moeite waard is om te blijven leven, dat is antwoorden op de fundamentele vraag die de filosofie ons stelt’, schreef hij in De mythe van Sisyphus: Een essay over het absurde waarvan onlangs een nieuwe vertaling is verschenen van Hannie Vermeer-Pardoen. Zijn of niet zijn, dat is de enige vraag die telt volgens Camus, de rest is slechts ‘spel’.
In zijn essay behandelt Camus het absurde niet als een filosofisch begrip, hij beschouwt het absurde als een gevoel dat zorgt voor het besef dat het leven nutteloos is.
Nu God is gestorven, zo hardhandig dood verklaard door Nietzsche, is er geen hoop meer: dit aardse leven is het enige dat de mens heeft, het is leven zonder goddelijke interventie en verlossing, leven zonder de mogelijkheid in beroep te kunnen gaan. Door de dood en het gekmakende gebrek aan kennis is het leven absurd. Ik kan maar twee dingen zeker weten: dat ik besta, ik voel mijn hart kloppen in mijn borstkas, en dat de wereld bestaat, ik kan de wereld aanraken. Door deze epistemologische onzekerheid – wat kan ik kennen? wat ken ik? – ben ik een vreemdeling voor mezelf, voor anderen en voor de wereld. ‘De wereld’, schrijft Camus, ‘is onredelijk, dat is alles.’ En deze wereld is de onverklaarbare, onbegrijpelijke begrenzing van de mens die verlangt naar eenheid en helderheid. Het absurde is niet de mens of de wereld zelf, het is de botsing tussen de mens en de wereld: ‘Het absurde ontstaat uit de confrontatie tussen het roepen van de mens en het onredelijke zwijgen van de wereld.’
In 1943, een jaar nadat De mythe van Sisyphus was verschenen, publiceerde Jean-Paul Sartre een lang artikel over Camus’ roman De vreemdeling. In dit artikel behandelde Sartre ook Camus’ essay over het absurde en karakteriseerde dit als ‘een filosofische vertaling’ van De vreemdeling. Sartre was positief over de roman, maar hij plaatste wel wat kanttekeningen bij het essay van Camus. Camus mag dan het zwijgen prijzen, schreef Sartre, hij praat veel, ‘hij babbelt zelfs’. En Sartre was niet erg onder de indruk van Camus’ behandeling van de filosofen Jaspers, Heidegger en Kierkegaard – die Camus, volgens hem, ‘overigens niet altijd goed begrepen schijnt te hebben’. In 1938, voordat de twee schrijvers elkaar ontmoetten, publiceerde Camus in Alger républicain een artikel over Sartre’s roman Walging. Camus erkende Sartre’s talent en was tegelijkertijd kritisch over de roman; de ideeën en de beelden zijn volgens hem niet in balans. In dat artikel schreef Camus ook dat het besef van het absurde niet het einde is, maar het begin. En dit is het uitgangspunt van De mythe van Sisyphus: het gaat Camus niet om de ontdekking van het absurde, maar om de consequenties. Als het leven nutteloos is, kunnen we dan niet beter zelfmoord plegen om zo een einde te maken aan de lijdensweg die het leven is?
Nee, schrijft Camus, we moeten niet sterven door eigen hand: zelfmoord is de ultieme aanvaarding van het absurde en we moeten er juist niet mee instemmen: ‘Men moet opstandig sterven en niet uit vrije wil.’ Het bewustzijn van het absurde is het begin, waarna de opstand volgt: hierdoor wordt het nutteloze leven waardevol. De opstand is de weigering te berusten, het is ‘een voortdurende confrontatie tussen de mens en zijn eigen ondoorgrondelijkheid. Opstand is de eis van een niet te realiseren transparantie. Ze stelt de wereld elk moment weer ter discussie.’ Door de opstand, de constante confrontatie van de mens met de fysieke wereld, onderscheidt Camus zich van Sartre, wiens gedachtegoed voornamelijk was gericht op de sociale wereld, de confrontatie tussen het zelf en de anderen.
De opstand is de eerste consequentie van het absurde, de andere twee zijn vrijheid en passie. Het fijne van Camus’ filosofie is dat zijn ideeën over vrijheid concreet zijn, in tegenstelling tot Sartre’s abstracte idee van vrijheid. Bij Camus gaat het om de vrijheid van het individu: de mens is niet vrij om aan zijn lot te ontsnappen, maar hij heeft wel de vrijheid om zijn lot vorm te geven. De derde consequentie is de passie. Dit betreft niet de kwaliteit, maar de kwantiteit; het gaat om diversiteit, om zo veel mogelijk ervaringen opdoen, om leven in de breedte.
Het kunstwerk staat ons bij in de opstand; het zorgt niet voor vertroosting, maar verruimt het bewustzijn dat de motor van de opstand is. Camus gelooft niet in het strikte onderscheid tussen filosofie en literatuur. De mythe van Sisyphus is dan ook een emulsie van die twee: het is filosofische literatuur. Het essay is geen methodologisch onderzoek, geen schematische beschrijving van een filosofisch begrip, maar de weergave van het absurde gevoel en de consequenties hiervan. Waren de beelden en de ideeën in Walging volgens Camus niet in evenwicht, in De mythe van Sisyphus zijn de beelden (de literaire taal) en de ideeën (de filosofie) wel in balans.
Deze nieuwe vertaling van Hannie Vermeer-Pardoen doet in tegenstelling tot de oude vertaling van C.N. Lijsen recht aan de onopgesmukte schoonheid van Camus’ zinnen. Vermeer-Pardoen heeft de bondige, heldere stijl van Camus knap naar het Nederlands vertaald. En de stijl is juist zo belangrijk omdat het in dit essay gaat om de uitdrukking van een gevoel en dit beschrijft Camus impressief met zijn beknopte zinnen, een stijl die kan worden gekarakteriseerd als poëtisch concreet. Door de fijnzinnige beelden en de subtiele metaforiek zijn vorm en inhoud verstrengeld waardoor het abstracte van de ideeën concreet wordt en het voldoet aan de luciditeit waar Camus zo vaak over schrijft zonder dat de complexe thematiek wordt gesimplificeerd.
De stijl van De mythe van Sisyphus is verwant aan de minimalistische zinnen van De vreemdeling. Hoofdpersoon Meursault is een absurd personage, maar hij is niet als Sisyphus een held van het absurde. Meursault is een antiheld, hij ontbeert de moed van Sisyphus; Meursault pleegt geen zelfmoord maar een moord. In de schitterende scène op het strand, een passage waarin de confrontatie tussen de mens en de wereld in prachtige beelden wordt weergegeven, probeert Meursault te ontsnappen aan de brandende zon; hij schiet de Arabier dood met wie hij en zijn vrienden even daarvoor ruzie hadden. Het schot zorgt voor een illusie van bevrijding. Meursault denkt nadat hij heeft geschoten: ‘Ik heb het zweet en de zon afgeschud.’
Niet de moord op de Arabier is de tragiek van de roman; het werkelijk tragische van De vreemdeling is de berusting van Meursault die is samengevat in de zin: ‘Niets, niets was van belang en ik wist heel goed waarom.’ Meursault rouwt niet of nauwelijks om de dood van zijn moeder; dit einde stond immers al vast. Vlak na het overlijden van zijn moeder ontmoet hij Marie. Als zij vraagt of hij van haar houdt, zegt Meursault dat hij het niet goed weet en dat het ook niet van belang is. Trouwen of niet trouwen, ook dat maakt volgens Meursault allemaal niet uit.
Vier jaar voor het verschijnen van De vreemdeling formuleerde Camus in zijn boek Bruiloft uit 1938 de zin die de kern van zijn oeuvre krachtig uitdrukt: ‘En leven, dat is niet berusten.’ Meursault leeft niet, hij berust en ‘leefde als een dode’. Het inzicht dat het leven absurd is, zorgt voor Meursaults dodelijke onverschilligheid.
In het oeuvre van Camus is dokter Bernard Rieux, de hoofdpersoon van de roman De pest (1947), de personificatie van de opstand. Meursault was het begin, het bewustzijn van het absurde; Rieux is de consequentie van het absurde, hij is de mens in opstand. ‘Ik heb geen affiniteit met heldendom en heiligheid, geloof ik’, zegt Rieux aan het einde van de roman. ‘Wat mij interesseert is mens zijn.’ Rieux wijst de dood af door zich in te zetten voor het leven door een pestepidemie te bestrijden. Rambert zegt tegen Rieux dat ze de epidemie moeten aanvaarden, maar Rieux weigert te berusten en zijn weigering is de opstand, zijn confrontatie met het ondoorgrondelijke.
Soms daalt Sisyphus vol verdriet af naar beneden als de steen weer van de bergtop is gerold, soms is de afdaling vreugdevol. Sisyphus is volgens Camus gelukkig en dit is het gevolg van zijn opstand, zijn passie en zijn vrijheid: hij daagde de goden uit, had een afkeer van de dood en hartstocht voor het leven en hij gaf zijn eigen lot vorm. In dit heden waarin de hoop afwezig is, biedt De mythe van Sisyphus toch hoop, of in ieder geval geloof: dat dit nutteloze leven het wel waard is om geleefd te worden. Dat is een mooie gedachte als de wekker gaat en we de dag van gisteren moeten herhalen.
Koen Schouwenburg is essayist en criticus en publiceerde eerder het boek Talend naar betekenis (2017), waarin hij het gedachtegoed van Camus toepaste op het oeuvre van Connie Palmen