Wie The Collected Stories of F. Scott Fitzgerald (Penguin Classics) openslaat, zal daarin niet het wonderbaarlijke verhaal The Curious Case of Benjamin Button (1922) aantreffen. In deze vroege, melancholische Fitzgerald-vertelling is de held een zeventigjarige man, geboren in 1860, die steeds jonger wordt en beseft dat hij het tijdstip van zijn dood kent: hij verdwijnt op het moment dat zijn moeder van hem bevalt.

Fitzgerald was openhartig over het ontstaan van zijn Button-verhaal. Want Mark Twain maakte eens de opmerking dat het zo jammer was dat het beste van het bestaan aan het levensbegin viel en dat het einde een ramp was. Deze relativering van pure oorspronkelijkheid kreeg een vervolg toen Fitzgerald vlak na voltooiing van zijn verhaal ontdekte dat Samuel Bulter in zijn Notebooks een bijna identieke plot vol omkeringen had beschreven.

Daarom hoeft niemand het de jonge Amerikaanse schrijver Andrew Sean Greer kwalijk te nemen dat hij zwijgt over voorgangers die de pijlpunt van de tijd eveneens richting verleden laten schieten. Zijn roman De bekentenissen van Max Tivoli is veel méér dan de simpele kunstgreep die tijdsomkering heet.

«We zijn allemaal iemands grote liefde.» Zo luidt Greers openingszin, en daarmee is de toon gezet. In de allereerste plaats is De bekentenissen van Max Tivoli een historische liefdesroman vol groteske scènes die geen boodschap hebben aan terughoudend gedrag, moraal of fatsoen. De maskerade die Max Tivoli tegenover zijn onwetende omgeving koestert is zijn noodzakelijke leugen, en vormt tot op zekere hoogte zijn lijfsbehoud. Want hij weet dat hij — in september 1871 geboren en verwekt in een verlaten heliografiestation, precies op het moment dat de Golden Gate-haven van San Francisco met een dynamietexplosie weer bevaarbaar wordt gemaakt — in 1941 zal sterven. Bij zijn geboorte ziet hij eruit als een kobold, een gnoom, een monster, een gerimpeld oud mannetje van zeventig. Uitwendig oud maar innerlijk jong, en later met een steeds jongere uitstraling maar innerlijk «gerijpt», bekent Max: «We hebben allemaal een hekel aan wat we worden.» Wat betekent zijn zeldzame medische geval? Is hij een duivelse speling van het lot of een teken van God dat Jezus Christus naar de wereld zal terugkeren? In Greers roman is dit een marginale kwestie. De essentie van Max Tivoli’s bestaan is dat hij wordt verteerd door een liefde die in wezen onbeantwoord blijft, hoewel hij, Orpheus, zijn geliefde Euridyce (Alice Levy) tot drie keer toe dicht weet te benaderen. Maar al de eerste blik die de jonger wordende Max op haar werpt, blijkt fataal: «Door de vloek van jouw ogen heb ik echter nooit meer van iemand gehouden.» Dit is de enige waarheid, waaraan Max zich als aan een strohalm vastklampt.

«Wees wat ze denken dat je bent.» Deze gouden moederregel past Max Tivoli zijn hele verwrongen leven toe. Zijn leven blijft een leugen, een ballon vol illusies met altijd een naald in de buurt.

Een mooie vondst van Greer is de vertelvorm. Zijn bekentenissen begint Max Tivoli op te tekenen in een zandbak bij een lagere school, als hij in 1930 uiterlijk de tienjarige leeftijd nadert. Hij heeft dan de ervaring van een zestigjarige en is weer in de buurt van zijn geliefde Alice, die hem als weeskind wil adopteren. Hun beider zoon Sammy (Max’ «leeftijdgenoot») is een van de redenen waarom Max de pen op papier zet. Hij bestrijdt zijn existentiële spleen: «En misschien zorgt al dit schrijven over het verleden er net als het krabben aan een insectenbeet wel voor dat de pijn langer duurt. Dus ik slaap niet.» Hij, onder de dekmantel van kind-zijn en getroffen door de bof, merkt dat nauwelijks iemand op slecht geklede jongetjes let: «We verdwijnen gewoon tussen het vuil.» Als stokoude jongere die zich vastklampt aan een onbeantwoorde liefde weet Max Tivoli rake opmerkingen te noteren over de kindergeest. Medelijden is een gevoel dat kinderen maar kort kunnen hebben. Al snel «bedenken we een (…) redmiddel voor de onderdrukten: wijzelf». Hij, de chroniqueur, kan nu pas de waarachtige geschiedenis van zijn jeugd schrijven omdat hij er eindelijk van doordrongen is wat tijd is, wat de tijd hem aandoet. Het lichaam blijkt de verliefde geest te overheersen.

Zonen worden vaders, vaders verdwijnen, moeders ontpoppen zich tot minnaressen, dochters worden geslachtofferd en treden in de voetsporen van moeders. Het wisselende, eeuwige familiale rollenspel wordt in De bekentenissen van Max Tivoli tot het bittere einde uitgewerkt. De prachtige kernscènes in de roman draaien rond de aardbeving die San Francisco in 1906 trof, het «spookuur van mijn leven» waarin Max Tivoli’s lichamelijke en geestelijke ouderdom samenvielen. In dat jaar nadert hij zijn geliefde Alice voor de tweede keer heel dicht, maar haar onafhankelijke geest (zij wil een eigen fotostudio) drijft haar weer van hem vandaan. Alice weet niet dat Max al eerder avances heeft gemaakt. Hij vertoont zich drie keer aan haar in steeds jongere gedaanten, én hij verbergt zich achter de naam van zijn verdwenen Deense vader: Asgar van Daler. Levenslang staart hij zich blind op de vrouw die onbereikbaar voor hem blijft.

Orpheus in San Francisco, melancholie als geboorterecht. Max Tivoli speelt in zijn memoires met de tijd, zoals de tijd met hem speelt. Hij is gedoemd valse personages te scheppen om zo te kunnen verleiden. Maar hoe kan Alice van hem houden als hij zijn ware ik begraaft? Hij is zijn eigen Judas, verloochent zichzelf en verklaart zijn eigen verleden en zijn eigen familie dood om maar dicht bij haar te kunnen zijn. Is het dan zo dat ware liefde altijd iets verborgen houdt, iets dat op verlies, verveling of hekel lijkt en waarover niemand iets te weten komt? Iedereen in De bekentenissen van Max Tivoli is vol van eigen verlangen en melancholiek gestemd (Greers verhalenbundel How It Was for Me, uit 2000, kent alleen maar geestige en droefgeestige marginalen) omdat De Ander niet thuis geeft of verraad pleegt.

«Er is veel verbeeldingskracht voor nodig om de zorgen te zien van mensen die we gelukkig wanen. Net als de strijd van de sterren speelt hun ware strijd zich af in een rijk vol licht dat onzichtbaar is voor het menselijk oog. Het vereist een geestelijke inspanning om te raden wat er in de ander omgaat.» Geen slechte observatie voor een tienjarige jongen, die niet kan verhinderen dat het papier waarop hij met schoolinkt zijn bekentenissen schrijft af en toe bevlekt raakt: cru ciale herinneringen in de vorm van toevallige ontmoetingen en unieke gebeurtenissen die uitdijen «als inktvlekken op de bladzijde».