Ik vond mezelf oud, maar achteraf gezien was ik jong. Zie hier de terugblikkende mens in heel zijn spijtigheid, maar misschien wel bij uitstek de terugblikkende schríjvende mens. Voelt u (sic) zich een jonge schrijver? vroeg de redactie van het literaire jaarboek Magazijn aan tien schrijvers onder de veertig jaar, let wel: «de tien beste jonge schrijvers van nu». Mark Boog antwoordt ironisch «zeer» en Esther Gerritsen zegt ronduit «ja» met de toevoeging dat het is alsof het echte werk nog moet beginnen. Jong in de zin van een beginner, altijd, antwoordt ook Tommy Wieringa. Jong in de zin van fysieke leeftijd: minder. Iets dergelijks antwoordt Anja Sicking. Ja, want ik heb pas twee boeken geschreven. Nee, want bijna veertig. Jan van Mersbergen, Stefan Brijs, Sanneke van Hassel, Abdelkader Benali, Josien Laurier en Vincent Overeem houden het er gewoon maar op niet echt jong meer te zijn.

Nog even afgezien van de vraag of deze mensen, zoals de redactie van Magazijn belooft, de fine fleur van de moderne Nederlandse letteren vertegenwoordigen: lijkt het nu zo, of waren schrijvers vroeger jonger? De grote drie van de vorige generatie – Grunberg, Giphart en Zwagerman – debuteerden toen ze amper baardgroei hadden en zijn nu ofwel nog maar net de magische 40-grens gepasseerd, of zijn die, in het geval van Grunberg, nog bij lange na niet genaderd. Van de groep schrijvers die Magazijn presenteert, zijn Abdelkader Benali en Josien Laurier de enigen die erop kunnen bogen ooit echt een jonge schrijver te zijn geweest. Benali was 21 bij zijn debuut Bruiloft aan zee, Laurier 25 toen Een hemels meisje werd gepubliceerd. De rest kan tot de categorie laatbloeiers worden gerekend; debuteerde toen ze ergens in de dertig was en staat als einddertiger aan het begin van wat een glansrijke carrière in de letteren moet worden.

Maar doet het er überhaupt wat toe, leeftijd? «Om schrijver te kunnen worden», verklaarde mij ooit een oude uitgever die een leven lang bezig was geweest zelf schrijver te worden, vergeefs overigens, «moet je een beetje dom zijn.» Jong als ik was, begreep ik niet helemaal wat hij bedoelde. Inmiddels, als ik «dom» interpreteer in de zin van «naïef» en «niet te zeer gehinderd door gevoelens van zelfrelativering, overvloedigheid en deemoed», denk ik beter te snappen wat hij bedoelde. Om schrijver te kunnen worden, moet je een beetje aan zelfoverschatting lijden, lees: jong zijn. Deze stelling wordt onderschreven door de gemiddelde leeftijd waarop schrijvers plachten te debuteren. De verzameling schrijversdebuten die Kees de Bakker bijeenbracht in Mijn eerste boek (1983) leert dat de gemiddelde leeftijd waarop schrijvers als Bernlef, Haasse en Nooteboom debuteerden 24 was, met een uitschieter naar beneden (Hugo Claus was 18) en naar boven (Jan Siebelink was 37). Tekenend voor de verzameling van Kees de Bakker is dat hij selectief te werk ging: hij nam de naar zijn inzicht belangrijkste auteurs van na de Tweede Wereldoorlog op. Het is meteen de reden waarom alle namen nog bekend voorkomen.

Zo’n veertig jaar eerder had Pierre H. Dubois een rubriek in Het Vaderland: «Schrijvers over hun debuut». Een dergelijke rubriek heeft automatisch een hoog waan-van-de-dag-gehalte. In Schrijversdebuten (1960) werden de bijdragen gebundeld. 57 schrijvers, ooit piepdom en hemelbestormend, en we kennen er nu nog zeven. Een van die zeven is W.F. Hermans. In zijn bijdrage zegt hij een aantal behartigenswaardige dingen over het verband tussen leeftijd en scheppen. Allereerst verklaart hij te behoren tot het soort schrijvers dat altijd hetzelfde boek schrijft, en dat hij zijn eerste versie op vijftienjarige leeftijd schreef. Toen al wist hij ook dat hij met het klimmen der jaren, in tegenstelling tot wat iedereen om hem heen beweerde, nooit wijzer zou worden. Al die types die beweerden dat iedereen in zijn jeugd «zo» was geweest en dat het later allemaal anders werd, waren mensen die hun eigen mislukkingen bewonderden en andermans prestaties minachtten, aldus de toen 39-jarige Hermans. Hij was naar eigen zeggen oud voor zijn leeftijd: «Ik huldigde al zeer vroeg de mening iets anders te kunnen bereiken dan ‹gewone mensen›, hoewel ik toen beter wist wat onder bereiken verstaan moest worden dan nu.»

Precies in dat laatste zit ’m de kneep. Alleen als je jong bent, denk je te weten wat je wilt bereiken en leg je de bijpassende rücksichtslosheid aan de dag. Daarna begint het grote twijfelen, niet bevorderlijk voor de productie.

De beste jonge schrijvers van Magazijn zijn niet over één nacht ijs gegaan. De gemiddelde leeftijd waarop zij debuteerden is 32, met een uitschieter naar beneden (zoals reeds vermeld: Benali was 21) en eentje lichtjes naar boven (Sicking was 35 toen Het Keuriskwartet verscheen). Het is de vraag of dat hun «schuld» is. Vergeleken met de tijd waarin Claus en Mulisch driest en jong waren, is het aanbod van nieuwe boeken – en schrijvers – veel en veel groter geworden. Des te beter zou je denken, ware het niet dat het aanbod ook eenzijdiger en commerciëler is geworden. Minder dan voorheen zal een uitgever het risico nemen een onrijp of ongebreideld talent te lanceren. Met de afdeling Financiën hijgend in de nek wordt er gewikt en gewogen. Een mogelijk talent wordt liever nog even in de week gelegd, op afstand gepamperd en opgekweekt tot zeker is: ja, nu kunnen we hem of haar in de markt zetten, zoals dat dan heet. Vaak moet je als aspirant-schrijver al meer in de luwte je sporen hebben verdiend, om een uitgever nog voor je werk geïnteresseerd te krijgen. Nog eens nader de cv’s van de Magazijn-schrijvers onder de loep nemende: dit zijn geen onbeschreven blaadjes meer. Zowel Van Hassel als Gerritsen heeft een toneelschrijfverleden, Sicking is groot geworden in de muziek, Boog schrijft al zijn leven lang gedichten.

Pijnlijk genoeg vormen ze desondanks een fletse parade in dit nummer van Magazijn. Wie een aantal schrijvers presenteert als «de tien beste jonge schrijvers van nu», erbij vermeldt «het kaf van het koren» te hebben gescheiden, die laadt een verplichting op zich. Anders dan de verzameling schrijversdebuten van Dubois uit 1960, die een tijdsbeeld geeft en ons met terugwerkende kracht doordringt van de broosheid van schrijversreputaties en de vergankelijkheid van succes, pretendeert deze optocht van oudere jongeren er een van blijvers te zijn. Omgekeerd geldt: als je als schrijver hierin wordt opgenomen, moet je je ook als een blijver presenteren. Des te opmerkelijker dat het zo’n vlakke bloemlezing is geworden, die, met uitzondering van de bijdragen van Sanneke van Hassel en Vincent Overeem, helemaal níet benieuwd maakt naar deze schrijvers. Risicoloos en saai, onder die noemers kun je dit proza gevoeglijk vangen. Het probleem schuilt niet in de onderwerpkeuze, al dringt het aloude huisje-boompje-beestje zich nogal op, het zit ’m vooral in het ontbreken van een toon, een eigen schrijversstem. Overeem dendert onmiddellijk naar binnen met: «Koert had een kop die zowel van een man als een vrouw kon zijn.» De rest van zijn verhaal houdt hij de spanning vast met dergelijk simpele, doeltreffende zinnen. In het verhaal van Van Hassel, over martelpraktijken in een hamman, gebeurt het echte drama tussen de regels door. Dit zijn schrijvers, weet je meteen. Hoe oud of hoe jong ze zijn, doet er dan even helemaal niet meer toe.

Zonder nu meteen weer te schermen met Granta, het Engelse literaire tijdschrift dat wél jaarlijks een rijke oogst aan «jong en goed» kan presenteren, stemt de verzameling van Magazijn tot nadenken over de grootte van het Nederlandse taalgebied. Als deze schrijvers individueel al geen verpletterende indruk maken, valt er dan ten minste iets gemeenschappelijks over «deze generatie» te zeggen? Nee. Inleider Atte Jongstra komt ook niet veel verder dan te constateren dat de hier verzamelde auteurs «beslist niet van de straat» zijn. En dat er «meer en minder bevlogen stukken» bij zitten. Tegen het hele idee van zo’n jaarboek in laat deze Magazijn vooral zien dat leeftijd net zo’n gratuit kenmerk kan zijn als poezenbezit. Of als al dan niet wonend in de buurt van zee.

* Marja Pruis is criticus en schrijver