Je mag dan voor een paar honderd euro meedoen aan een spelletje. Je mag je mening pruttelen terwijl je gebracht en gehaald wordt met een taxi, en je mag af en toe komen vertellen over vroeger.

Ik moet altijd bijna huilen als ik professor Maarten van Rossem zie in een of andere quiz. Waarom doet hij dat? Voor het geld? Voor de eer? Is er niks leukers te bedenken? Hij is erg populair bij de ouderen in het dorp hier; de jongeren doen zijn gegrom niet onverdienstelijk na.

Tragisch is de oude roem. Om de eenvoudige reden dat het nooit meer wordt zoals vroeger. Wat heb je eraan om op je tachtigste opeens beroemd te worden? Als je gezond bent, is je toekomst aftelbaar; ben je ongezond, dan kan die erkenning je geen zak meer schelen. Roem helpt niet tegen de dood. Daar helpt niets tegen. Als de zin van het leven is dat je zelf iets van je leven maakt, dan is ouderdom de grootste vloek. Je wilt je eigen eenzaamheid die als een strop voelt die je zelf aantrekt.

Ik heb het bij mijn ouders gezien. Vooral bij mijn vader.

Indië verloren op het hoogtepunt van zijn leven, en zelfs liet hij zich soms ontvallen dat hij het meest gelachen had in ‘het kamp’. Ook zei hij soms, maar wel steeds vaker, dat hij de sfeer in het kamp zo goed vond, die kameraadschappelijkheid, ofschoon er ook veel verraad was.

‘Waar lachten jullie dan zo hard om?’

Hij wilde het niet vertellen. Hij kon het niet vertellen. Hij liet zich wel ontvallen dat het kinderachtig was, en dat we het daarom niet zouden begrijpen, maar we moesten niet aandringen, wat we natuurlijk wel deden.

Maar het was net of hij het zich niet meer durfde voor te stellen. Hij kon ‘geen keuze maken’, zei hij en sloeg de bladen van het fotoalbum in zijn geest langzaam om. Met sadistisch genoegen bleven wij aandringen.

Kampslachtoffers ­bekritiseren heeft altijd iets onkies, vind ik

‘Nou, vooruit dan… Er was een Engelsman en die stak overal de draak mee…’ (Vader begon al te lachen.) ‘En op een keer vond hij twee kokosnoten… dat was een heel bezit… Maar wat deed hij…’ (Nu kon vader het bijna niet houden van het lachen.) ‘Hij deed die kokosnoten onder zijn gescheurde overhemd alsof hij twee enorme vrouwenborsten had… en liep zo achter een Jap langs…’ (Nu gierde vader het uit.)

Wij lachten mee.

Ik om het woord ‘vrouwenborsten’ dat uit de mond van vader had geklonken als de onthulling van een geheim.

En dan die tranen in zijn ogen waarvan ik, achteraf, oprecht niet kan zeggen of ze van vrolijkheid of van verdriet waren. Trouwens, zeggen dat je dit verhaal stom vond, durfden we niet; het was zijn verhaal, een kostbaar bezit dat hem vrolijk stemde, terwijl hij weinig vrolijk was. Kampslachtoffers bekritiseren heeft altijd iets onkies, vind ik.

Maatschappelijk had mijn vader best goed geboerd, en je zou zijn leven vanuit een bepaald perspectief geslaagd kunnen noemen, maar hijzelf zag dat niet zo.

Wat er in hem zat, was er niet uit gekomen. ‘Zelfrealisatie’, heette dat in die tijd. En nu hij oud was en kon leven van een goed pensioen was die zelfrealisatie onmogelijk geworden. Hij en moeder gingen reizen, maar in Europa was geen Indië te vinden en Indië zelf bestond niet meer. Het werd thuis zitten en van de ene kamer naar de andere kamer der herinnering lopen. Steeds weer diezelfde diffuser wordende verhalen koesterend; illusies en herinneringen als artefacten.

Als humanisten bogen mijn ouders zich over de vraag wat het leiden van een zinvol leven is als God dood is.

Met een glaasje wijn en een stukje kaas losten ze samen ’s avonds kruiswoordpuzzels op.