De gekmakende geilheid die voerde tot perversiteiten die het daglicht niet konden verdragen. De dreigende dood. Het dorp. De buitenstaanders. De krankzinnigheid. De soldaten.
Nu is De geruchten verschenen en het gaat weer over diezelfde zaken. Maar in 1950 was er een tovenaar aan het werk en in 1996 wordt er alleen maar weer eens een romannetje in elkaar geknutseld. Is een talent iets wat je net zo makkelijk krijgt als dat het je kan ontvallen? Wat is er voor iets geheimzinnigs gebeurd met zo'n groot schrijver dat hij zulke troep kan afleveren? Ik begrijp het niet.
Misschien kwam het Claus allemaal wel te makkelijk aanwaaien. Al meer dan dertig jaar terug vertelde de toen nog jonge, maar al zeer bewonderde schrijver aan interviewer Jessurun d'Oliviera dat hij met gemak drie Metsiers per jaar zou kunnen schrijven. Dat hij zijn eerste roman zomaar even voor een uitgever had geschreven die een Faulkner-achtig boekje wilde. Nou ja, en toen won hij er gelijk zijn eerste prijs mee. Nog meer blufferige terloopsheid spreekt uit een latere versie van hetzelfde verhaal, tegen interviewer J. van Tijn, twee jaar geleden. Het was namelijk een weddenschap. Claus zou vijfduizend frank van die uitgever krijgen als hij een Amerikaans boek kon schrijven in de stijl van Faulkner. In drie weken was het af. Hij kreeg er een prijs voor. Claus: ‘Het wordt gepubliceerd. Bordewijk en Vestdijk schrijven er delirerende teksten over. Over een boek dat ik geschreven heb als parodie, als pastiche.’
Maar zoveel bewieroking als Claus ten deel viel, dat kan toch niet goed zijn voor een mens. Wat er, getuige de flaptekst, volgens de critici allemaal niet fantastisch was aan zijn magnum opus Het verdriet van België! Een van de mooiste boeken ooit gelezen! Magistraal! Meesterlijk! Logisch dat Claus zich als een soort Cesar op het omslag liet fotograferen. Theodor Holman, die waarschijnlijk als bewonderaar geboren is, had het in Het Parool over een Claus die geen kunst maakt, maar kunst ìs. En bezwoer voorts: ‘Alles is goed, wat Claus doet.’
In Vlaanderen heeft de verering nog groteskere vormen aangenomen. Hugo Claus-banket. Hugo Claus-overzichtstentoonstelling. Hugo Claus-verjaarboek. Hugo Claus-tijdschrift. Hugo Claus-dag. Hugo Claus-symposium. Prijzen, prijzen, prijzen.
Maar er is die ene wanklank. Want altijd weer wordt heel Vlaanderen begin oktober beledigd als Keizer Claus weer niet die verdomde Nobelprijs krijgt. De getergde Claus zelf kon zich enkele dagen geleden als gast bij het televisieprogramma Middageditie nauwelijks nog inhouden. Hij sprak zuur over een of andere Poolse dichteres die net aan 120 pagina’s had geschreven. Dat was niet groot. Maar in hetzelfde televisieoptreden zag Claus zichzelf wel als zeer groot. De critici, zo stelde hij, zouden bij zijn nieuwe meesterwerk, De geruchten dus, wel weer addertjes onder het gras gaan zoeken. Alleen maar omdat men niet inzag dat hijzelf inmiddels een heuse pampa is geworden. Enkele jaren eerder zocht Claus het nog in iets bescheidener beeldspraak: hijzelf was toen de leeuw en de critici, dat waren de vlooien. Ironie? Was het maar waar.
Daar is dus iets goed fout gegaan. Daar is het een beetje eng geworden. Je ziet het voor je: de leeuw, nee, de pampa, hij neemt plaats achter zijn schrijverszetel en hij werpt. De ene keer een roman, de andere keer een toneelstuk, dan weer een dichtbundel. Of hup, schilderijen, dat kan ook. Wat onder zijn handen groeit, dat is goed, nee groots, nee magistraal, nee het lijkt misschien zelfplagiaat, maar het is die oneindige veellagigheid, het is dat improvisatiespel met de clausiaanse themata. Dat scheppen, het gaat maar voort. Met toenemende haast ook. Half juni dit jaar sprak Claus in zijn tienduizendste interview nog over een roman waarop zijn uitgever had aangedrongen, voor de najaarsaanbieding. Hij had er maar net veertien pagina’s van af. Inmiddels ligt het al in de winkel.
HET GROTE BEZWAAR dat er aan dit tuttige romannetje De geruchten kleeft, is het volstrekte gebrek aan inlevingsvermogen. Het is alsof de schrijver niet zijn boek bij de uitgever had ingeleverd, maar de schets voor het boek. Er zijn wat lijnen uitgezet, als in de - overigens nog wel zeer vermakelijke - cinéroman De vijanden, uit 1967. Hierin bedenkt Claus een film voor Jan Vrijman en levert hij tegelijk het commentaar op de gemaakte film. Ook de bioscoopbezoeker wordt op inventieve wijze bij de schets voor het verhaal betrokken.
Al meteen de eerste zin uit De geruchten leest als de afstandelijke aanwijzing bij een toneeltekst. In enkele snelle strepen wordt een setting getekend: ‘Dolf Catrijsse staat bij het raam, met zijn rug naar de eetkamer en naar de persoon die in de rieten zetel met de bebloemde kussens zit die sinds jaren aan Dolf is voorbehouden.’ O ja, zo zit het, denkt de lezer. Er is iets met die twee personen. Iemand neemt de plaats in van een ander. We lezen dat die iemand zijn zoon is. Vader-zoon, dat wordt het? Mis. Dat was misschien aanvankelijk de bedoeling, maar tijdens het schrijven kon Claus kennelijk niets met dat gegeven. Die vader, dat werd zo'n oninteressante slappeling, dat leidde nergens toe. En die zoon, ja, die zweeg in het begin dan wel aardig geheimzinnig, maar de grote Claus kon zo een-twee-drie ook niet verzinnen waarom hij dan wel zo zweeg.
Dus kliederde hij er hier en daar wat verwijzingen naar Grote Literaire Thema’s doorheen, zoals de mythische strijd tussen twee broers om een vrouw. Nou ja. Dat werd het ook niet. Vrouw te saai. Broers ook. En dan gaat die ene broer dood. Er gaan heel veel mensen dood eigenlijk. Wat raadselachtig zeg. Is het soms een ziekte? Daar lijkt het op. Probeert men daar achter te komen? Een beetje. Men praat daarover in dorpscafé De Doofpot. (Nee, die naam verzin ik niet! Zo heet de animeerbar Tricky.) Maar men onderneemt niets. Want het zijn allemaal kleinburgers en ze zijn allemaal laf.
De personages komen maar niet los van het bordkarton. Ze denken bijvoorbeeld de dingen omdat het de schrijver op die plek in zijn boek uitkomt, niet omdat mensen dergelijke dingen denken.
Zo mijmert vader Dolf in het eerste hoofdstuk: ‘Alma heeft dezelfde kille, lichte ogen als René. Haar andere zoon Noël, mijn andere zoon, heeft mijn ogen. Ook mijn karakter helaas. Wij zijn te goed dat we niet deugen, Noël en ik. Ze schijten op onze kop en we zeggen nog: Merci.’ Dat deze flauwe lamzak gaandeweg het boek vergeten wordt, wie kan daar mee zitten.
Er komen zo veel personages voor en ze doen er zo weinig toe, dat het me pas bij herlezing opviel dat bijvoorbeeld ene Hubert van Hoof, correspondent van Het Belang van Waregem, op bladzijde 76 vegetariër is terwijl hij op bladzijde 89 elke dag biefstuk met frieten heet te eten.
NET ALS IN ZIJN vroege boek, De Metsiers en Omtrent Deedee, zijn de hoofdstukken genoemd naar de personages waar het dan voornamelijk over gaat. In die vroege boeken doorweeft Claus het perspectief van die personages met de alwetende blik van de verteller, wat een geheimzinnig effect doet ontstaan, alsof de personages deels doorlaatbaar zijn geworden voor de schrijver, maar hij ze voor een ander deel net zo verbaasd moet volgen in hun grillige gedrag als de lezer. Maar in De geruchten is van zo'n verweving geen sprake. We blijven op kilometers afstand.
Hup, daar introduceert hij een nieuw dommig figuurtje als het boek alweer in slaap dreigt te sukkelen. Iets met seks dan maar. Een meisje. Als Claus over een meisje schrijft dan weet je dat hij seks bedoelt, inmiddels, want de schrijver is te zeer macho om een vrouw ook echt een eigen denkwereld mee te geven. Er zijn moeders en er zijn geile wijven. Dat is in De geruchten al niet anders. Zo leren wij een aankomend geil wijf kennen, zo dom dat ze haar hele levensfilosofie uit de Marie Claire heeft: ‘Julia Rombouts, die af en toe mag meezingen met de Zuidwest-Vlaamse groep De Karakollen, ligt in haar peignoir op haar bed. Zij is 22, maagd, natuurlijk blond en weegt 48 kilo.’
Als geen ander kon Claus over zinderende, soms walgelijke, maar altijd artistiek bevredigende wijze over seks schrijven. Ondraaglijk, hallucinerend bijvoorbeeld, was een verkrachtingsscène in De hondsdagen die ik nooit zal vergeten. In Het jaar van de kreeft (1972), helaas ook al een boek met menig zeer saai moment, weet Claus juist het opwindende van de weerzin, zeg maar het pornografische, maar ook de lusteloosheid die lijkt te dwingen tot eindeloze herhaling, zo te beschrijven dat het al te dichtbij komt. Het lijkt te gaan over iets wat de schrijver zelf zo heeft beleefd. Of over iets wat hij zich maar al te goed kan voorstellen.
IN DE GERUCHTEN is Claus ook de pastiche ver voorbij als hij al te nadrukkelijk zijn best doet iets als pastiche te brengen. Claus schrijft met een spiegel tegenover zich. Hij is bang dat de mensen zullen denken dat hij niet altijd zijn poëtische Claus-taal beheerst, dus ook als hij pastiche bedrijft, doet hij dat in de poëtische Claus-taal. Dat daarmee het effect verloren gaat, lijkt hij niet te zien. En in de omgeving van Claus bevindt zich vast geen enkele kritische geest meer. Iemand zou hem toch moeten zeggen: Als je je zelfgeschapen domme gansje Julia Rombouts ook nog eens tweedehands sekservaringen meegeeft, dan maak je jezelf alleen maar dom, beste Hugo. En dan nog wat, beste Hugo. Je weet het, je bent de beste toneelschrijver in het Nederlandse taalgebied, maar als er niets te zeggen valt, las dan toch niet weer zo'n dialoog in.
Claus doet dat namelijk. De geruchten staat bol van de dialogen van domme mensen die niets te zeggen hebben en die maar kwaken - en dat wordt dan tot ver over de gaapgrens getrokken. Een proeve van (postmodern bedoelde?) Claus-seks anno 1996: ‘Het leek op wat zij had gelezen in Zuster Zulma van Zaal Zeven, iets als: “Haar borsten, wakker gemaakt door het geratel en gehobbel van de Italiaanse metalen pony, werden warm en week en zwaar en persten zich heftig tegen hem, zijn mond gleed langs haar wang en zei daar met een stem tussen miauwen en grommen, dat hij haar gaarne zag en het dons in haar nek beefde. Van louter genot voelde zij haar lijf verzwakken en terwijl hij zijn hoogtepunt bereikte, zoog hij als een kind aan haar neus.”
“Waart ge nog maagd?” vroeg hij.
“Vindt ge dat raar?”
“Ja.”
“Op mijn leeftijd?”
“Ja. Serieus, heeft niemand het er ooit ingestoken? Niet een keer?”
“Nee.”
“Omdat ge katholiek zijt?”
“Nee. Ik heb het opgespaard.”
“Voor de prins op zijn wit paard?”
“Voor u.”
Hoofdstuk vier van Zuster Zulma van Zaal Zeven eindigde met: “Hoe kon de liefde zelf de dood worden door zich over te leveren aan dit dierlijk spel?”’
En daar denkt de schrijver zeker zijn lezers knock-out te slaan met een onverwachte diepzinnigheid, juist waar zij nog de pastiche hadden verwacht? Nou, die lezers kennen dat o zo verliteratuurde deuntje van lust en dood zo langzamerhand wel. Zij worden daar het hele boek door al zo mee om de oren geslagen dat ze allang volkomen murw zijn. En dan dat ‘zoog hij als een kind aan haar neus’. En die Zulma van Zaal Zeven. Zelfs in het cabaret komen ze daar niet meer mee aankakken. Moest Claus erg om zichzelf lachen toen hij dat zo opschreef?
Hoewel aanzienlijk minder ambitieus van opzet en stilistisch tien stappen terug, schuilt achter De geruchten ongeveer hetzelfde idee als bij Het verdriet van België: tegen de achtergrond van de grote wereldgebeurtenissen richten we ons op het eindeloos gehouwehoer van een dom, vooral provinciaal neplandje dat Vlaanderen heet. Daarin lult men in oneindige breedsprakigheid over de kwaliteit van het Westvlaamse bier, de auto van de pastoor, over de vriendjes van een meisje dat er ook al niet toe doet, over een aflevering van The Untouchables op de Vlaamse tv enzovoort. Ook vertellen ze moppen die niet leuk zijn. Kun je nagaan dat die domme frietvreters het zicht op de grote lijn allang kwijt zijn.
Juist het missen van inzicht in de eigen situatie leidde in het vroege werk van Claus tot angstige beklemming. Maar in De geruchten kan het ons niets meer schelen. Ook al omdat er alleen maar geouwehoer en geen verhaal is. Met elke zin wordt de stuurloosheid groter en geeft de lezer weer een beetje meer de hoop op dat uiteindelijk toch nog een structuur uit al dat grondeloze omhoog zal rijzen. Toen Claus nog zijn superieure boeken schreef, in de tijd van De Metsiers, Omtrent Deedee, De hondsdagen en De verwondering - toen verbrokkelde de schrijver zijn vertelling ook. Maar wel zo dat de muziek erin bleef en de lezer, steeds nieuwsgieriger, door een geheimzinnig landschap werd geleid. Waar gaat dat heen, dacht je. Graag liet je je de knap ingevlochten zijpaden op leiden. Je las tot het uit was en ook toen nog was je bevangen door die zuigende, sombere sfeer, die intense beklemming. De schrijver had je niet zozeer de wereld van een enkel persoon binnengeleid, hij wist je deelgenoot te maken van een constellatie. Als je De hondsdagen had gelezen, viel het je moeilijk een ander beeld van de groezelige kuststad Oostende te hebben dan die die je door de apocalyptische bril van de schrijver had gekregen.
MAAR AL BIJ Het verdriet van België, dat de willekeurige vertelling is van een enkel, nogal bedacht en zeker weinig consistent persoon, lijkt Claus dat magische vermogen te hebben verloren. Het verbaasde mij niets toen ik Claus in een interview hoorde opscheppen over enkele tientallen bladzijden die hij ook al voor dat Verdriet van België had geschreven, maar kennelijk was vergeten, want jaren na het verschijnen vond hij dat mapje opeens. Er kunnen een paar honderd bladzijden bij dat boek, een paar honderd bladzijden uit, who cares.
Het hopelijk cynisch of als afrekening bedoelde Een zachte vernieling (1988) valt al onder het lezen uit elkaar door een totaal niet humoristisch vormgegeven, zeer oubollige meligheid. Nog totaler is de val van Claus een jaar later. Dan verschijnt zijn boekenweekgeschenk De zwaardvis. Dat overtreft het boekenweekgeschenk van Hermans nog in onbeholpenheid. Het heet volgens de flap dat lotsbestemmingen van vier personages elkaar zouden kruisen in een ‘intrigerend en bovenal spannend verhaal’. Dacht het niet. Misschien kruist er wel van alles, maar het doet er volstrekt niet meer toe, want van de beloofde spanning is volstrekt geen sprake. Net als bij De geruchten hebben we hier niet te maken met een novelle, maar met de schets voor een novelle. Dan zwijgt de prozaschrijver vijf jaar en verschijnt Belladonna. De recensies daarover deden iets zo oninteressants vermoeden, dat ik dat boek maar niet eens heb gelezen.
De schrijver van het goddelijk rondzingende Omtrent Deedee mag alleen daarvoor al een Nobelprijs krijgen. Een oeuvre van 120 pagina’s, wat zou het. Maar laat hij het niet nog pijnlijker maken. Laat hij verder zwijgen. Of wachten tot hij werkelijk wat te zeggen heeft. Kan iemand uit de hofhouding dat misschien op tactische wijze overbrengen?
Dichters & Denkers
Over de gaapgrens
ZULKE PRACHTIGE boeken als Hugo Claus schreef! De Metsiers alleen al, die eerste roman. Claus was toen pas negentien. Faulkner had een jaar eerder de Nobelprijs gewonnen, maar Claus deed niet voor Faulkner onder. Het gesloten platteland.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1996/42
www.groene.nl/1996/42