In de zomer van 1938, toen hij het Derde Rijk het perfecte Anschluss-cadeau gaf, bruiste de net 26 geworden Heinrich Harrer van de energie en ambitie. De student geografie aan de Universiteit van Graz excelleerde in allerlei sporten en had twee jaar eerder deel uitgemaakt van de Oostenrijkse olympische skiploeg. Hij stroopte de Alpen af op zoek naar nieuwe uitdagingen en had in juli ’38 zijn studie in noodtempo afgerond om zich de middag na zijn laatste examen per motor naar een bijzonder gevaarlijke onderneming te begeven. Hij had zijn zinnen gezet op het beklimmen van de noordwand van de Eiger, een wand die al heel wat dode, maar nog geen enkele succesvolle klimmer op zijn flanken had gezien. En die dode klimmers hadden stuk voor stuk meer bergervaring dan Harrer.

De noordwand van de Eiger is de meest imponerende van de Alpen. Bijna twee kilometer rijst deze opengeslagen kant van de berg schijnbaar loodrecht vanuit het dal omhoog: een lange aaneenschakeling van steile of overhangende stukken brokkelige rots, verijsde wanden, al dan niet bevroren watervallen, sneeuw- en ijsvelden zonder duidelijke overnachtingsplekken en nauwelijks vluchtwegen, maar wel met talloze zeer imponerende en moeilijke passages. Daarbij suizen er voortdurend stukken ijs, steen en lawines naar beneden en heeft de wand vanwege zijn ligging vrijwel elke dag te kampen met slecht weer. ‘Het behoeft geen uitleg dat dit alles de noordwand van de Eiger een van de meest begeerde beklimmingen ter wereld maakt’, constateerde klimmer en schrijver Jon Krakauer.

Het duurde wel enige tijd voor dat zo was. ‘Vreselijke berg’, is de eerste bekende vermelding van de Eiger, uit 1751. ‘Absoluut onbeklimbaar’, meldde het handboek van de eerste generatie Alpenklimmers in de negentiende eeuw. Maar met de voortschrijdende ontwikkeling van klimmateriaal en klimtechnieken en de bijzetting van alpiene prestaties in de glanzende etalages van het opgepompte nationalisme in Europa werd de onbeklimbaar geachte wand een doelwit.

In zijn herinneringen aan de klim rept Harrer met geen woord over nationalistisch vuur. In het meesterlijke De witte spin tekende Harrer de diverse, vaak noodlottige pogingen om de Eiger te beklimmen op. Het boek wordt vaak beschouwd als het beste boek over het klassieke alpinisme. Wie het leest moet wel onder de indruk zijn van de moed en ambitie die Harrer en zijn medeklimmers hebben gehad om de Eiger te bestijgen. Al vier zomers hadden in totaal 21 klimmers de beklimming geprobeerd en acht waren doodgevroren, gevallen, door stenen getroffen, in hun touwen gewurgd of net buiten bereik van reddingsklimmers bezweken.

Wat al deze mannen dreef, schrijft de Duitse en Griekse filosofen citerende Harrer, is ‘het eeuwige verlangen van de scheppende mens om nieuwe grond te betreden’. Klimmen, zo maakt Harrer voortdurend duidelijk, is in wezen een test van het mannelijke karakter. De Eiger en andere wanden die de man tot ‘grenssituaties’ dwingen, leggen diens wilskracht, moed, offerbereidheid, onbaatzuchtigheid, geestelijke kalmte, vermogen met angst om te gaan en vriendschap bloot, maar ook zijn eerzucht, geldingsdrang en zelfoverschatting. Alle andere zaken, zoals materiaal en vaardigheid, zijn volgens Harrer ‘weliswaar noodzakelijk, maar uiteindelijk bijzaak’. Hij en zijn maten beschikten waarschijnlijk over ‘precies de juiste karaktereigenschappen’ om de eerste beklimming uit te voeren, speculeert Harrer.

Ook de arische pers was diep onder de indruk van de edele karaktertrekken van de Groot-Duitse klimmers (twee Duitsers en twee Oostenrijkers) die zojuist de Eiger hadden bedwongen, en de trots die door Duitsland golfde was zo groot dat Hitler zelf medailles op de borsten van de helden speldde. Tenminste, dat zei één van hen; volgens Harrer gaf de Führer alleen een handje. Het is slechts één voorbeeld van het gedraai van Harrer over zijn nazi-verleden, zestig jaar later. En daar ging nog een bijzonder boeiend leven aan vooraf.

Harrer reisde een jaar na zijn Eiger-beklimming met een Duitse expeditie naar de Himalaya om de prachtige maar onbeklommen achtduizender Nanga Parbat te beklimmen, een berg die na vijf mislukte expedities die tientallen levens hadden gekost een nationaal-socialistische obsessie was geworden. Ook Harrers expeditie zou niet slagen, maar het leidde hem wel naar een avontuur dat sindsdien tot de verbeelding van miljoenen mensen zou spreken.

De berg lag namelijk in Pakistan, destijds Brits-Indië, en juist toen de mannen uit de Himalaya kwamen brak de Tweede Wereldoorlog uit en werden de Duitse klimmers opgesloten in een interneringskamp. Harrer kreeg daar bericht dat zijn vrouw, dochter van een ontdekkingsreiziger die in het poolijs gestorven was, een zoon had gebaard. Het moedigde zijn herhaaldelijke ontsnappingspogingen alleen maar aan, waarmee hij eerst Goa, toen de Japanse linies in Birma en ten slotte Tibet wilde bereiken. Pas na vijf jaar was hij succesvol en met de leider van de Nanga Parbat-expeditie trok hij in bijna twee jaar tijd te voet over tweeduizend kilometer en vijftig passen, elk boven de vijfduizend meter, naar de voor buitenlanders verboden Tibetaanse hoofdstad Lhasa. Hij zou er westerse technieken introduceren en blijven tot de Chinese inval in 1951.

Harrer tekende die tijd, die hij achteraf de gelukkigste van zijn leven noemde, op in het onderhoudende Zeven jaar in Tibet. Het is een ongecompliceerd boek boordevol listen, narrow escapes, avonturen, boeiende ontmoetingen en mysterieuze plaatsen. Met pas aan het eind, zonder opsmuk gebracht, dat wat later de meeste aandacht trok: Harrers kennismaking en groeiende vriendschap met de dalai lama, die hij ook les gaf. Uiteindelijk moest Harrer naar India vluchten toen Tibet door China’s Rode Leger onder de voet werd gelopen. Hij zou zijn leven lang bevriend blijven met de dalai lama, wat onder meer resulteerde in de oprichting van een naar de Potala gemodelleerde ‘Boeddhistische Universiteit’ in Harrers geboortegehucht Hüttenberg.

In Zeven jaar in Tibet blijft Harrers persoonlijkheid nagenoeg blanco. Dat geldt eigenlijk voor alle twintig boeken die hij schreef, zelfs voor zijn autobiografie Mein Leben. Dat lijkt eigenaardig voor iemand die zo in de openheid leefde, zo veel schreef en zo veel van zijn zielenleven liet zien. Harrer was duidelijk een meditatief mens en grossierde (hoewel hij nooit boeddhist werd) in stellingen als: ‘Het hoogtepunt des levens komt, wanneer eerzucht en onrust zijn verworden tot geduld en nadenken.’ Maar hoe die reflectie zich verhield tot het praktische leven, tot maatschappelijke inzet of de vaderrol, bleef altijd vaag. Harrer leefde nu eenmaal niet voor zijn familie of een maatschappelijke carrière, zo maken zijn boeken duidelijk, maar puur in dienst van het avontuur en de drang naar het nieuwe. ‘Als ik de beschaving achter me laat, voel ik me zeker’, vond hij een mooi levensmotto. Dat benoemde precies de verslaving die Harrer sinds de Eiger niet meer te boven kwam.

Nadat hij in 1952 naar Oostenrijk was teruggekeerd, ondernam hij liefst 26, soms tot een jaar uitlopende expedities, de laatste op de eerbiedwaardige leeftijd van 79 jaar. Vaak had hij een wetenschappelijke opdracht op zak zodat zijn reizen officieel etnografische of geografische expedities waren, maar daar was het hem uiteraard niet om te doen. ‘Als wandelaar in de wereld heb ik bergen op alle continenten bestegen, de bronnen van alle grote rivieren en de drie grootste eilanden onzer aarde gezien’, vatte Harrer zijn leven in zijn biografie bondig samen.

Van de Himalaya ging het naar woeste, onbekende bergen en oerwouden in het hart van Afrika, naar Zuid-Amerika, naar de witte leegtes van Alaska en Groenland en naar ongedocumenteerde stammen in de Amazone of op oceaaneilanden. Harrer beschreef de puurheid, de vrijheid, de primitiviteit en de ondergang. Soms kreeg hij een zak geld mee als hij zijn reizen koppelde aan vage doelstellingen, zoals het vinden van een noord-zuidpassage door het binnenland van Borneo of het documenteren van beschermings- en afweersignalen op alle continenten.

Wat het officiële doel was maakte Harrer niet uit, als hij de beschaving maar achter zich kon laten. En overal beklom hij bergen die op nieuwe routes lagen of was hij de eerste mens die erop stond, zoals op de Carstensz Piramide in Nieuw-Guinea, de hoogste en bijzonder moeilijk te beklimmen berg van Oceanië. ‘Het was de zwaarste expeditie van mijn leven’, schreef Harrer later over die tocht, waarbij hij honderd dragers en bewakers inzette, het eiland dwars overstak en allerhande prehistorische voorwerpen en gebruiken documenteerde van de wilde stammen die hij tegenkwam. Harrer schreef er Ich komme aus der Steinzeit en Unter Papuas over. Over veel expedities schreef hij boeken, of hij vatte ze samen in Meine Forschungsreisen.

Dit alles maakte Harrer natuurlijk een held in Oostenrijk. In 1997, toen de film Seven Years in Tibet verscheen, met Brad Pitt als Harrer, groeide zijn faam over de hele wereld. Dat legde hem bepaald geen windeieren, want de auteursrechten betaalden vorstelijk, de verkoop van zijn oude, in 48 talen vertaalde bestseller schoot opnieuw door het dak. De laatste jaren van zijn leven schreef hij nieuwe boeken en werden oude opnieuw uitgegeven.

De faam had ook een keerzijde. In het rumoer rond de verfilming begonnen journalisten in Oostenrijk en Duitsland te graven in Harrers verleden. De Oostenrijkse televisiejournalist Gerald Lehner kwam uit de Amerikaanse staatsarchieven terug met tachtig pagina’s brisant materiaal, waaronder Harrers lidmaatschap van sa, ss en nsdap. Vooral het sa-lidmaatschap was een spijkerharde aanklacht, want Harrer bleek lid te zijn geweest vanaf 1933, toen de Oostenrijkse sa nog een verboden organisatie was die met dodelijke bomaanslagen de staat ontregelde. Daarmee geconfronteerd loog Harrer glashard dat het enkel verzinsels betrof. En dat was dom, want de bal rolde en er kwam meer boven, zoals Harrers bijdrage aan een Eiger-herinneringsboek uit 1938, waarin hij schreef dat ‘wij de Eiger-Noordwand beklommen hebben, over de top heen naar onze Führer!’.

Maar Harrer bleef ontkennen: het was een ghostwriter geweest, hij was alleen van de ss lid geworden, en dat slechts om mee te kunnen naar de Nanga Parbat, en het deed er ook eigenlijk allemaal niet toe. Op elke vraag en elk verwijt aangaande zijn verleden reageerde hij boos, zelfs als die kwam uit de mond van ’s werelds beroemdste klimmer, Reinhold Messner. En – hoe cynisch – hij vroeg Simon Wiesenthal zijn onschuld te bewijzen. Hoe meer Harrer draaide, en soms schoorvoetend een millimeter toegaf, hoe meer enerzijds zijn reputatie beschadigde en zijn inspanningen voor de Tibetaanse mensenrechten huichelachtig leken, en anderzijds hoe kwader zijn bewonderaars werden. Veel Oostenrijkers beschouwen het gegraaf in het nazi-verleden als linkse klootzakkerij en nationale zelfbevlekking. Zeker in oorden als Harrers geboortedorp, waar afgelopen oktober bijna de helft van de kiezers op de fpö of op Georg Haiders afsplitsing stemde.

Dat voedt weer de motivatie van onderzoekers als Lehner om de foute helden bij de knieën af te zagen; de journalist dook nog dieper in Harrers leven. Het resultaat, Zwischen Hitler und Himalaya, verscheen eerder deze maand. En afzagen is het geworden. Een greep uit wat Lehner naar boven haalde: Harrer had een vlag met hakenkruis mee om op de Eiger uit te vouwen (wat niet kon vanwege de storm); hij had de ss om toestemming gevraagd om zijn ‘stam-pure’ vrouw te huwen en deed dat in ss-uniform; hij bleek in het Indiase gevangenkamp tot de felle nazi’s te behoren die antifascisten intimideerden; hij had volgens getuigen opgeschept dat hij de synagoge van Graz had aangestoken in een pogrom. In Oostenrijk woeden internetdiscussies, met boze Harrer-steuners in een schijnbaar ruime meerderheid.

Met Harrers dood valt wellicht niet meer te achterhalen of hij wegkeek van zijn eigen fouten of dat hij zijn leven lang nazi-ideeën is blijven koesteren. Dat is jammer, want het is bepaald interessant om het nationaal-socialistische gedachtegoed naast Harrers observaties te leggen van stammen die zich ‘in zo’n verre staat van degeneratie bevinden’ dat ze apathisch en onvruchtbaar worden, of van ‘niet door de beschaving getemde’ primitieven en ‘inboorlingen in een voor hen passende cultuur’. Ook Harrers vriendschap met een in 1970 wegens kennis van Auschwitz veroordeelde ‘rassenonderzoeker’ werpt nieuw licht op zijn eigen studies.

Maar er blijft genoeg moois over. Harrer leidde een uitermate interessant leven dat allerlei tradities van de twintigste eeuw in zich droeg. Het klassieke alpinisme bijvoorbeeld, met zijn erecodes, die belangrijker waren dan het leven. Ook wie Harrers visie op het klimmen als test van het mannelijke karakter pathetisch, overdreven of huichelachtig vindt, moet erkennen dat in het moderne klimmen heel andere eigenschappen belangrijk zijn geworden dan heldenmoed. Het hebben of kunnen lospraten van grote hoeveelheden geld, bijvoorbeeld, of het verzinnen van idiote ondernemingen die nog opvallen tussen de inmiddels ontelbare geslaagde expedities.

Wat het eerste betreft kun je een topbeklimming tegenwoordig welhaast kopen, ofwel in de vorm van een pak sherpadragers die desgewenst van satelliet-tv en verwarming voorziene tentenkampen voor je inrichten op een berghelling, ofwel in de vorm van compleet verzorgde groepsexpedities door topklimmers die je de Mount Everest beloven als je ‘een prima conditie’ en 55.000 dollar bezit.

Het tweede hangt samen met de bittere behoefte aan sponsors die ook serieuze klimmers hebben. Alleen de meest bizarre voornemens vallen nog op, zoals blinden of beenlozen die de K2 op willen, of het breken van records met als gezamenlijke noemer ‘zoveel mogelijk risico’: snelheidsrecords, zonder touw klimmen, snowboards voor de afdaling, en altijd moeten er camera’s bij staan en moeten logo’s in beeld. Het levert uitzonderlijke prestaties op. Zo trotseerde een Duitser in z’n eentje en zonder enige bescherming binnen vijf uur de Eiger. Maar deze van scoringsdrang bonkende klimsport, waarin klimmers elkaar laten verrekken, waarin wordt gelogen over prestaties, waarbij bergen vol worden gemieterd met troep, is volgens velen zijn hart kwijt. En Harrer had dat hart wel.

Harrers expedities waren deel van de laatste generatie ontdekkingsreizen in een steeds kleiner wordende en door honger naar grondstoffen opengelegde wereld. Ze behoorden tot een tijd die nooit meer zal terugkeren. Hetzelfde geldt voor het Tibet dat Harrer beter zag en beter beschreef dan welke westerling ook. Het is jammer dat Heinrich Harrer in zijn terugblik bleef steken bij de hoogtepunten, en dat hij de moed, eerlijkheid en andere edele karaktertrekken die hij in zijn boeken bezong niet aan de dag legde bij het beschouwen van zijn eigen leven.

7 januari 2006