
Dat de Nederlandse overheid de cultuur steunt is niet een vast principe van bestuur, en nog minder een natuurwet. Sterker nog: pas sinds een halve eeuw hebben Nederlandse regeringen de overtuiging dat zulke steun nuttig kan zijn. Daarvóór deed de staat vrijwel niets. Bijna alle culturele instituten van enig belang zijn dan ook door particulieren opgericht. Pas in 1946 ging de overheid over tot actieve cultuurpolitiek en zorg voor erfgoed. Deels uit het oude sociaal-democratische verlangen naar verheffing van de arbeider, maar veel sterker vanwege de drang – vooral gevoeld in confessionele kringen – om door ‘morele bewapening’ van het volk tegenwicht te bieden aan het communisme. Het bevorderen van de participatie van de Nederlander in de hogere cultuur is sindsdien buitengewoon succesvol. De infrastructuur groeide uit tot byzantijnse proporties, met een symfonieorkest in elke provinciehoofdstad.
Vanaf de jaren tachtig nam de overheid afstand van dat beleid en dat grootse bouwwerk. Een kleine basisinfrastructuur van nationaal belang bleef centraal gefinancierd, voor het leeuwendeel verschoof de subsidiëring naar de fondsen en de gemeenten. En toen werd het 2011, en er kwamen verse rechtse nieuwlichters in de regering, die onder de vlag van crisisbezuinigingen met openlijk genoegen radicaal ingrepen in die infrastructuur. Zo’n twintig procent van het totale overheidsbudget verdampte. Om de overgang te verzachten vergemakkelijkte de overheid het werven van fondsen en schenkingen door de particulier. Daartoe konden instellingen in de cultuur en aanpalende sectoren (kerken, met name) de status van ‘Algemeen Nut Bevorderende Instelling’ aanvragen, die donoren belastingaftrek belooft. Er bestaan volgens de laatste opgave van de Belastingdienst inmiddels 54.846 instellingen met die status. Daaronder zijn de Stichting ‘Uw Koninkrijk Kome Drachten en Omstreken’, de Sport- en Spelvereniging voor Gehandicapten ‘De Peppelaars’, de Gemeente Stadskanaal, de Wereldwinkel Hellevoetsluis en de Stichting VandenEnde Foundation, om er maar een paar te noemen.
Daar gaat iets flink mis. De Belastingdienst mist expertise en mankracht, waardoor handige ondernemers onder de vlag van royale filantropie kunnen marchanderen met dat belastingvoordeel. Onwettig is het niet, dat vestzak-broekzak-gedoe met publiek geld, maar de irritatie is begrijpelijk: het publiek krijgt weer eens sigaren uit eigen doos. Dat de Belastingdienst het toezicht nu verscherpt, heeft weer vervelende gevolgen voor instellingen die volkomen te goeder trouw zijn.
Het gedonder rond de anbi-status laat nog maar eens zien dat de moderne overheid in haar drang tot ‘terugtrekken’ en ‘loslaten’ slecht in staat blijkt afdoende controle te behouden over de structuren die zij zegt te willen bevorderen of beschermen. Weidse convenanten in de gezondheidszorg hebben niet geleid tot kostenbesparingen of vergroting van efficiëntie, integendeel – houders van een persoonsgebonden budget kunnen ervan meepraten. ‘Zelfregulering’ en ‘zelfcontrole’ in de melkveesector leidden tot massale fraude; na de fipronil-affaire oordeelde de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat de overheid er ten onrechte van uitgegaan was ‘dat het bedrijfsleven meer verantwoordelijkheid voor voedselveiligheid zou nemen’.
De belastingaftrek voor anbi’s kost de schatkist jaarlijks zo’n half miljard euro – ongeveer evenveel als het complete cultuurbudget van het rijk. De bereidheid tot investering in publieke cultuurvoorzieningen door mensen als Caldenborch, Van den Ende en Melchers is dan ook zeer te prijzen. Er zijn complete sectoren in de Nederlandse cultuur die zonder hun investering niet zouden bestaan. Dat zij daarbij misschien gemotiveerd worden door ijdelheid, nou en? En dat zij gebruik maken van de belastingvoordelen die een visie- en regieloze overheid heeft uitgedokterd: wie kan ze dat kwalijk nemen? Hoe dacht u dat ze zo rijk geworden waren?