Dit is een loodzware openingszin, omdat er nu van alles verklaard moet worden. Wie de ‘ik’ in kwestie is, wat die voorstelling dan was geweest, wanneer die ‘ik’ in kwestie die voorstelling heeft gehad, en hoe precies het anders uitviel.

Ik kan u niet beloven deze vragen te zullen, of zelfs te kunnen beantwoorden. Maar toen mij gevraagd werd om een essay te maken naar aanleiding van het afscheid van Gerard Reteig, was dit wel het meest volhardende zinnetje in mijn hoofd: hij had zich de wereld anders voorgesteld. En daar heeft hij iets aan gedaan.

Wat mezelf betreft, of ik er op mijn manier ook iets aan heb gedaan, daar kan ik moeilijk over oordelen. De vermaarde socioloog en columnist J.A.A. Van Doorn schreef een keer in HP/De Tijd een sardonisch stukje, waarin hij zei dat al mijn columns, essays en krantenartikelen in de eerste plaats gaan over mijzelf. Al mijn correspondentie uit India, waar ik drie jaar verbleef, het zou allemaal gegaan zijn over mezelf, en niet over dat fascinerende subcontinent, zoals hij het formuleerde.

Ik heb lang moeten nadenken over die opmerking. In de eerste plaats is het een compliment, dat zo’n vermaarde denker en schrijver überhaupt de moeite neemt om iets over een persoon als ik te zeggen. Beschimpt worden door domme mensen is niet interessant. Beschimpt worden door knappe mensen is een compliment.

In dit geval was het zelfs geen opmerking, het was een beschuldiging.

Waarom vatte ik het op als een beschuldiging? Omdat ook ik ergens in mijn achterhoofd de opvatting deel dat journalistiek niet gaat over de journalist, maar over de omgeving van die journalist. Een journalist is de waarnemer van de buitenwereld. Over de binnenwereld gaan romanciers. En tussen die twee is volgens eerbiedwaardige geleerden als J.A.A. Van Doorn geen compromis mogelijk.

Misschien heeft hij gelijk. Ik zou niet willen weten wat de zieleroerselen zijn van Philip Freriks. Maar merkwaardig genoeg wel van Jeroen Pauw. Zou het van de persoon afhangen? Verschilt het van journalist tot journalist of ik wil weten wat hij of zij zelf aan persoonlijke gevoelens heeft gehad bij het maken van een interview, een reportage of opiniestukje? Ik denk het wel, maar er valt verder weinig over te zeggen. Behalve misschien dat het een kwestie is van stijl: sommige journalisten hebben een meer persoonlijke stijl, anderen zijn afstandelijk en maken zich afwezig.

Waarmee gezegd is dat er wel een compromis mogelijk is tussen, zeg maar, verslaggeving en vertelkunst. Niet elke verslaggever kan een verteller zijn en niet elke verteller een verslaggever, maar een compromis is mogelijk.

Zo denk ik dat ik wel wil weten wat V.S. Naipaul vindt over India, maar niet wat, pak hem beet, Harry Mulisch vindt over India. Waarom is dat eigenlijk? Daar wil ik dieper over nadenken.

Maar ik wil u niet al in de eerste vijfhonderd woorden van dit stukje op het verkeerde been zetten. Ik ben het volmondig eens met Karel van het Reve dat je, om bijvoorbeeld over tuberculose te kunnen schrijven, niet zelf een teringlijer hoeft te zijn. Waarmee hij wilde zeggen dat iedereen inderdaad over alles kan schrijven en rapporteren. De toon zal misschien ietsjes anders zijn, maar wat geeft dat nou?

U weet misschien dat ik momenteel in Suriname gevestigd ben, met het doel een boek te schrijven over Paramaribo. Ik ben in Paramaribo geboren en getogen, maar woon al langer buiten Suriname dan in Suriname. Ik heb voor mijn journalistieke werk veel moeten reizen, door Afrika en Azië vooral, en ik ben de laatste tien jaren niet meer in Paramaribo geweest. Dus dacht ik: dat levert een frisse kijk op zaken, ik ben bekend met mijn onderwerp, maar niet zo bekend dat ik er te vertrouwd mee ben en de dingen niet met verwondering kan aanschouwen.

Maar daar nu denken de meeste Surinamers anders over. Ik ontmoette een keer een fotograaf die ik in New York en Amsterdam heb leren kennen. In New York was hij overigens kapper en in Amsterdam een soort van algemene entertainer. In Paramaribo is hij fotograaf. Deze fotograaf legde me uit dat ik niets van Paramaribo en het leven in Suriname zou begrijpen als ik niet al acht jaar hier woonde.

Acht jaar? Waarom juist acht jaar? Wat blijkt? De fotograaf zelf woonde nu toevallig acht jaar in Suriname. En als ik zijn logica volg was hij zeven jaar en 364 dagen geheel verdwaald en verward, maar zag hij precies op de datum van het achtste jaar ineens hoe het allemaal in elkaar stak. Een heel moeilijke redenering vind ik dat, die meer hoort in de wereld van Harry Potter dan in onze gewone, onttoverde werkelijkheid.

Maar je hoort ook variaties op dit thema: er bestaat een zekere afkeer tegen mij in Paramaribo omdat, zoals men het zegt, ik in de moeilijke tijden lekker in het buitenland zat, en nu het beter gaat met het land, weer hier kom rondneuzen. Met de moeilijke tijden bedoelen ze de jaren tachtig en negentig, de tijden van militair geweld en ordeloosheid, van gigantische inflatie en armoede. Het punt dat men maakt is: wij die hier zijn gebleven hebben geleden, nu komen de vettere jaren en ik word weggezet als profiteur. Ik profiteer als het ware van hun volharding, van hun verbetenheid om het land te redden. En nu het land gered is, komen we hier een graantje meepikken.

Het is een verrassende kijk op zaken moet ik zeggen. In India maakte ik precies de omgekeerde kijk op zaken mee. Toen ik in India ging wonen, in het jaar 2000, stelde het land zich juist open voor Indiërs die al die tijd in het buitenland hadden vertoefd. Ze werden NRI’s genoemd, non-residencial Indians. Deze niet residerende Indiërs hadden zich vooral in Amerika en Engeland opgebouwd, ze hadden kennis en rijkdom vergaard, en ze werden in India verwelkomd als mensen die aan hun vaderland de laatste stoot konden geven in de vaart der volkeren. Niks rancune, niks hoogmoed, gewoon welkom, en laten we er het beste van maken.

Maar goed, ik ben niet naar Paramaribo gekomen omdat ik denk dat ze hier de vriendelijkste mensen op aarde zijn. En toch denk ik, heimelijk misschien, dat ik een andere toon zal aanslaan in mijn werk over de stad dan bijvoorbeeld iemand die met een totaal frisse en blanco blik de stad binnenvalt.

Ik kan grote veranderingen zien, en die zijn er, oh, u zult het haast niet willen geloven: een stad die vroeger een beetje leeg was, met tamelijk veel mensen die zich transporteerden op fiets of bromfiets, is veranderd in een stad waar juist fietsen en bromfietsen zeldzaam zijn. Iedereen schijnt een auto te hebben, en dan nog liefst een four wheel drive. Glanzende auto’s van de laatste modellen, en nooit met een deuk of andere schadeplekken. Fietsers zijn er nog wel, maar als je een fiets ziet, kun je er donder op zeggen of er zit een blanke erop. Dat zijn de beroemde stagiaires, uit Nederland en België, die naar Paramaribo komen omdat Paramaribo nu eenmaal de enige stad buiten Europa is waar ze Nederlands spreken.

Wie de herinnering aan een stillere stad met minder auto’s niet heeft, zal de vele auto’s van tegenwoordig wel opmerken, maar daarover zeggen dat er een grote drukte heerst en de wegen te vol zijn.

En ik kan ook kleinere veranderingen waarnemen. Neem bijvoorbeeld pitjil, een Javaans vegetarisch gerecht dat ik in mijn jeugd altijd voor een stuiver kocht. Het bestond uit drie soorten gekookte groenten met daarover een pepere pindasaus. De drie soorten waren taugé, die we in Suriname gropesi noemen, kouseband en een bladgroente als bodem die dagoeblad wordt genoemd.

Letterlijk vertaald is dagoeblad hondenblad. En wat blijkt? Pitjil is nog steeds te koop, niet voor en stuiver natuurlijk, maar voor twintig keer de prijs, maar het werkelijk opvallende is dat de huidige pitjil alleen bestaat uit twee soorten groente. Dagoeblad is verdwenen. De klanten vinden namelijk de herkomst van dagoeblad verdacht: dagoeblad groeit vooral in de sloten van de stad, de open riolering. De gedachte is dat de Javaan ’s avonds stilletjes de stad in gaat met een mesje en de grote groene bladeren uit de sloten snijdt. En zelfs als dat waar was, weten de mensen wel hoe men de aardappelen in Nederland bemest? Het gevolg is dat pitjil geen pitjil meer is, maar een kurkdroge substantie met daarover een pindasausje. Dagoeblad was juist de groentesoort die de pitjil vochtig hield en aan het gerecht als geheel de juiste smaak gaf.

Maar waar het mij om gaat is: ik kan dat waarnemen, vanwege een herinnering hoe het vroeger was. Dankzij die herinnering kan ik een verhaal opsporen van vooroordelen tegenover Javanen en vooroordelen over de reinheid van planten. Zonder die herinnering was het verhaal mij ontgaan. Het is meer dan herinnering zelfs, het is ingebed zijn in de cultuur. Omdat ik ingebed ben geweest in de Surinaamse cultuur, kan ik de kleine veranderingen merken, kleine veranderingen met grote verhalen er omheen.

Ik ben het, kortom, eens met Karel van het Reve dat je zelf geen teringlijer hoeft te zijn om een verhaal te kunnen schrijven over tuberculose. Zoals je eigenlijk geen Surinamer hoeft te zijn om te kunnen schrijven over Paramaribo. En zoals je geen Marokkaan hoeft te zijn om te schrijven over Marokkanen en geen Turk om te schrijven over turken. Je hebt geen allochtone journalisten nodig om te kunnen rapporteren over allochtonen. In principe zou iedereen dat kunnen. Maar alleen in principe.

Goed: terug naar die eerste, loodzware openingszin, want u moet niet gaan denken dat ik losse eindjes laat slingeren: Ik had me de wereld anders voorgesteld. Heb ik als Surinamer een betere voorstelling van Suriname, omdat ik van oorsprong Surinamer ben? Heb ik als allochtoon in Nederland een betere voorstelling van de Marokkaanse, Turkse, Ghaneze en Antilliaanse gemeenschappen, omdat ik zelf een allochtoon ben? Geenszins.

Laat ik dat illustreren met een anekdote. In de jaren zestig kregen we in Suriname televisie. Ik was toen al acht of negen, en er was elke middag een kinderprogramma. En vooral het programma op woensdag vonden we spectaculair: dat was Lassie, de serie over die geweldig knappe hond. Een Schotse collie met een zijdeachtige witte vacht.

Onze Surinaamse straathonden zagen er heel anders uit. Ze waren niet zo langharig, zo elegant en zo intelligent. Ze redden geen kindertjes in het bos, nee, de Surinaamse straathonden vielen de kindertjes aan. Als je op straat liep kon je beter goed om je heen kijken en twee dingen in de gaten houden: waar is de hond die naar je zal blaffen en je misschien zal bijten, en waar is de stok waarmee je je kan verdedigen. Als er geen stok was, dan een steen en als er geen steen was, dan een denkbeeldig voorwerp. Surinaamse honden hadden zoveel ervaring, dat als ze je zagen bukken alsof je iets opraapt, ze maakten dat ze wegkwamen.

Nee, dan Lassie, die niet op gebaren reageerde, maar de gesproken taal leek te verstaan. En niet alleen kom, ga en zit, maar ook: Lassie, help mij. Buitenlandse honden waren superieur, binnenlandse honden uiterst inferieur.

Was dat een juiste voorstelling van zaken? Ik wens het te betwijfelen. Nu ik weer in Suriname ben, maak ik weer de Surinaamse straathonden mee. Op het erf waar ik woon lopen er maar liefst vier rond. Er is een bruine, een zwart-wit gevlekte en er zijn nog twee anderen. Ik heb ze namen gegeven. De bruine noem ik ‘Hond’, de zwart-witte noem ik ‘Koe’, en de twee anderen ‘drie’ en ‘vier’. Je moet het niet te ingewikkeld maken.

Nu ik zo lang in het buitenland heb gewoond weet ik dat niet alle honden Lassie zijn en dat honden niet inferieur zijn ten opzichte van elkaar en zelfs zo hun algemene dierenrechten hebben. Het fundamentele recht om niet mishandeld te worden, om mee te beginnen. Ik praat dus met ze, vooral tegen Hond en Koe, en ze worden daar zo kalm en rustig van - ik zou bijna willen zeggen: liefdevol - dat ze mij begeleiden als ik uit mijn kamer kom en naar de poort loop. En als ze me terug zien komen, beginnen ze vrolijk te kwispelen. Tegen alle andere mensen blaffen en grommen ze, van mij houden ze, terwijl ik ze niet eens te eten geef. Misschien zullen ze geen mensen redden in het bos, zoals Lassie, maar ze willen je ook helemaal niet aanvallen.

Waarmee ik wil zeggen dat ik een geheel verkeerde voorstelling had van, in dit geval, honden, en dat mijn bekendheid met de Surinaamse cultuur en de manier waarop men met dieren meent te moeten omgaan, geen enkele garantie biedt tot beter begrip. De afkomst geeft geen garantie voor een beter begrip voor datgene waar je uit bent gekomen of waar je bij toe hebt gehoord. De kennis die je hebt van een samenleving of een cultuur, kan valse kennis blijken te zijn. Je kunt het gans verkeerd hebben.

Maar wie met enige aandacht heeft geluisterd naar de bovenstaande anekdote, zal hebben gemerkt waar de verkeerde voorstelling door werd gecorrigeerd. Als ik in Suriname was gebleven en nooit in het buitenland was geweest, had de kans bestaan dat ik nog altijd bij het zien van een hond een gebaar maakte van het oprapen van een stok, in plaats van te zeggen: dag Hond, dag Koe, hoe gaat het met jullie?

Het ingebed zijn in een cultuur is geen garantie voor het hebben van een juiste voorstelling van hoe de wereld eigenlijk is, of zou moeten zijn.

Deze opvatting is niet nieuw of origineel. In de jaren zeventig en tachtig was het zelfs de dominante opvatting over de wereld: beschaving verwierf je door kosmopolitisme, door het leren kennen van andere culturen, door bij wijze van spreken ingebed te raken in andere culturen, al was het maar tijdelijk.

Hoe diep je ingebed raakte, stond wel eens ter discussie. In het begin was het mode om te denken dat je helemaal met beide benen ingebed moest raken. Je moest in de cultuur van de ander opgaan. Of beter: erin ten ondergaan. Je moest je laten zinken in hun moeras om je bij tijd en wijle aan je eigen haren omhoog te trekken en roepen hoe fantastisch deze nieuw gevonden cultuur niet is, als je hem maar begrijpt.

Voor deze erg toegeeflijke houding bestond een naam: relativisme. Als alles relatief is, zijn alle culturen gelijkwaardig. Als de culturen gelijkwaardig zijn, zijn alle elementen uit die culturen afzonderlijk niet te beoordelen, want principieel gelijkwaardig. Of het nou gaat om clitoridectomie of het wegstoppen van oudjes in verwaarloosde tehuizen, alles, maar dan ook alles is gelijkwaardig.

Tegenover dat relativisme in de jaren zeventig kwam de tegenstroming op, vooral na de fatwah op Salman Rushdie in 1989. Voor de mensen die toen nog niet konden lezen en schrijven: Rushdie is een auteur van Islamitische huize (hier moet ik voorzichtig zijn, want hij kan er met mij van mening over verschillen), Rushdie dus, die in een van zijn grote romans de profeet Mohammed gekscherend afbeelde. Heel het relativisme werd van de grond gevaagd. Iedereen die toen al kon lezen en schrijven sprong in het geweer en tegenover het relativisme kwam het universalisme te staan. Het idee dat een aantal basiswaarden voor iedereen overal ter wereld gelden.

In een razend snel tempo veranderde het kosmopolitisme daardoor: geleerden als Bram de Swaan probeerden het kosmopolitisme t redden door het te verzoenen met het nieuwe universalisme. In een van zijn mooiste boeken, Het lied van de kosmopoliet, liet hij weten dat je wel degelijk in anderen geïnteresseerd kunt zijn en je wel degelijk een voorstelling kunt maken van vreemde culturen, zonder enkele basisprincipes daarbij op te geven. Principes als de vrijheid van meningsuiting. En de beroemde filosoof Richard Rorty voegde daaraan het principe toe dat je elkaar niet kwetst of pijn doet.

Dat waren mooie, algemene principes waarvan ook ik vond dat ze voor iedereen moesten gelden. Maar wat ik toen niet aan zag komen, was de poging om die zogenaamde universele principes, tot typisch Westerse principe te verklaren. Het waren ineens Westerse verworvenheden, en bij Westers moet u denken aan de blanken. De blanke, oorspronkelijk Christelijk-Joodse mensen zouden ideeën hebben ontwikkeld die voor iedereen geldig moesten zijn. Die rare wending van het universalisme begon in Nederland bij Bolkestein en mondde uit bij Pim Fortuyn om daarna in de schoot te vallen van lieden als Geert Wilders. Wij Westerlingen hebben de waarheid in pacht, wij hebben de juiste voorstelling van de wereld, en alle anderen zijn daarom barbaren.

De enige juiste hond was ineens weer Lassie, en alle andere honden waren nutteloze straathonden die je zo nu en dan een tik met een stok moest geven, al was het maar symbolisch.

Hoe kan een idee universeel zijn en tegelijk zo provinciaal? De tomaat komt uit Zuid-Amerika en de nul komt uit India; stel nu dat de Indianen hun tomaat terugwillen en de Indiërs hun nul. Want daar gaat de discussie over intellectueel eigendom toch over, dat je een idee ook tot je eigen bezit kunt rekenen? Dat bedoelt zo’n Geert Wilders toch, als hij zegt dat ze onze waarden moeten overnemen en anders moeten oprotten? Zij, en dan bedoelt hij steevast de moslims, moeten onze ideeën hebben, ze moeten zich de wereld voorstellen zoals wij dat doen, en anders is er voor hen hier geen plaats, hier niet en daar ook niet, ze zouden niet alleen uit Europa moeten worden geweerd, maar zelfs van de aarde moeten worden verbannen, als in de Star Wars films van George Lucas.

Wat ik wil zeggen, dames en heren, en ik zet nu mijn eindsprint in, wat ik wil zeggen is dat er in de wereld een strijd gaande is tussen voorstellingen die men van de wereld heeft. Mijn voorstelling is de beste, wordt er over en weer geroepen, en als de ander dat niet accepteert is het ronduit oorlog. Lassie is nu eenmaal superieur aan mijn Hond en Koe op het erf waar ik momenteel woonachtig ben.

Het idee dat je elkaar niet nodeloos moet kwetsen of pijn doen is verlaten voor het idee van de absolute vrijheid van meningsuiting. Er woedt een meningenoorlog, met als inzet dat wie mijn mening niet deelt, niet welkom is. Niet alleen niet welkom is, maar ook verjaagd mag worden. Verjaagd, steeds verder verjaagd, over de bergen en oceanen en we hopen dat de verjaagden ergens van de aarde zullen vallen in het niets, in hel en verdoemenis.

Dit klinkt melodramatisch, en zo bedoel ik het ook. We leven in melodramatische tijden, we leven in tijden waarin je elkaar niet overtuigt met argumenten en inzichten, maar met emoties en gevoelens. Het gaat allang niet meer om kennis, het gaat om drama.

Daarom sloeg het verhaal van Paul Scheffer zo aan: het was de titel die het deed, het multiculturele drama. De timing van zijn artikel had niet perfecter kunnen zijn. Iedereen dacht dat hij het over multiculturaliteit had, maar volgens mij had hij vooral een ding goed gezien: dat was drama. De gedramatiseerde wereld, de wereldoorlog tussen voorstellingen, tussen hoe je de wereld niet alleen uitbeeldt, maar hoe je je hem inbeeldt.

Beelden en verbeeldingen, daar gaat het om. En het is niet langer onschuldig wie ons de beelden brengt, want wie het beeld in pacht heeft, legt de ander de verbeelding op. Als wij in Suriname zoveel kennis en geld en macht en talent hadden gehad, hadden wij ook een serie kunnen maken met een hond in de hoofdrol, een hond die geen Schotse Collie met een zijdeachtige witte vacht zou zijn geweest, maar gewoon een hond die je Hond of Koe of 3 en 4 zou kunnen noemen en die geen noemenswaardige vacht zou hebben.

Dames en heren, deze strijd om hoe we ons een voorstelling maken van de wereld, is niet onbelangrijk. Ik zal duidelijker zijn: het is momenteel de enige strijd die het voeren waard is. Ons leven hangt er van af, en lang niet altijd in figuurlijke zin. En de afstand tussen de boodschap en de boodschapper wordt steeds kleiner, wat geen onproblematisch gegeven is. De boodschapper, de journalist, de televisiemaker, moet zich er steeds rekenschap van geven hoe hij of zij zich de wereld voorstelt.

Toen ik solliciteerde naar de baan van buitenland-correspondent in India, dat fascinerende subcontinent waar ik alleen maar over mezelf zou schrijven, zoals de eerbiedwaardige columnist J.A.A. Van Doorn schreef in HP/ De Tijd, toen ik ontboden werd door de toenmalige hoofdredacteur van NRC-Handelsblad, Folkert Jensma, stelde hij me maar een vraag. Hij keek me in zijn deftige kamer in Rotterdam-Alexander indringend aan en vroeg: gaat het een voordeel of een nadeel zijn dat je zelf van Indiase komaf bent?

Ik was verrast door die vraag. De heer Jensma kende mij al heel lang, hij was chef van het Zaterdags-Bijvoegsel toen ik daar columnist was, hij maakte mij tot reiscorrespondent toen ik geen columns meer wilde maken, ik mocht van hem reizen en reisverhalen maken en ik kreeg helemaal de vrije hand. Toen ik een keer belde en zei dat ik naar Kameroen wilde vroeg hij: waarom Kameroen? Ik zei: daarom juist, ik weet niets van Kameroen. Hij zei: dat is een uitstekende reden. En ik vertrok een paar dagen later naar Kameroen.

Maar nu ineens kwam die merkwaardige vraag: of mijn Indiase afkomst een voordeel of een nadeel zou zijn als NRC-correspondent in India. Ik moest daar even over nadenken. En ik zei toen: het voordeel is dat men mij makkelijk zal vertrouwen, het nadeel is dat men mij net zo makkelijk zal wantrouwen. Het voordeel is dat men mij zal zien als een van hen, het nadeel is dat men op grond daarvan een loyaliteit zal verwachten die ik misschien niet bereid ben op te brengen. Het voordeel is dat de krant zal denken dat ik enige authenticiteit bezit, als Indiër in India. Het nadeel is dat ik die authenticiteit aan mijn laars lap.

Hij moest even lachen om mijn antwoord en ik wist dat ik die baan had. Maar waarom in godsnaam had hij mij die vraag gesteld? Hij kende mij, hij wist dat ik een beroepsverrader ben, elke journalist hoort dat te zijn. We zijn verraders en we zijn altijd dubbelspionnen. We winnen de harten van de mensen van wie we informatie nodig hebben, maar we plegen eeuwig overspel, door die informatie op onze eigen manier door te spelen naar de krant.

We vertegenwoordigen niet onze informanten, we vertegenwoordigen degenen die die informatie tot zich zullen nemen, de lezers van de krant, de redacteuren van de buitenland-redaktie in de eerste plaats. Journalisten zijn eeuwig overspelig, en we kunnen niet anders, we zijn altijd hoeren, alleen doen we het niet met onze geslachtsorganen, maar met ons verstand en met onze vingers, op het toetsenbord, wel te verstaan.

Nu sta je ineens tegenover de baas die dat als journalist ook weet, en hij vraagt eigenlijk: wat als je als hoer verliefd raakt op de hoerenloper?

Dames en heren, dat is geen eerlijke vraag. Voor een hoer is een pik een pik, maar ze kan nooit de garantie geven dat ze de ene pik prettiger vindt dan de andere.

We hebben het over twee problemen: de vraag naar de authenticiteit en de vraag naar de loyaliteit. De authenticiteitsvraag heb ik al beantwoord, met Karel van het Reve: dat je geen teringlijer hoeft te zijn om een stuk over tuberculose te kunnen schrijven. Je hoeft geen Indiër te zijn om te kunnen schrijven over India. Zoals je geen Surinamer hoeft te zijn om te kunnen schrijven over Suriname, en zo voort en zo verder.

De loyaliteitsvraag is lastiger. Ik neem aan dat de hoer warmer en liever en bereidwilliger is als ze de betreffende hoerenloper meer mag, beter kent, vertrouwenwekkender vindt. De pooier zal denken: hee, een klant is een klant, werk hem snel af, want tijd is geld. Terwijl de hoer die de hoerenloper erg aardig vindt eerst rustig een praatje maakt en de tijd neemt. Ze geeft hem iets meer aandacht dan ze normaal zou doen. Ze heeft op dat moment een dubbele loyaliteit: aan de ene kant is er de pooier, aan de andere kant de klant.

Dat is een verdomd lastige situatie, zoals we weten naar aanleiding van de dubbele paspoortenkwestie van sommige van onze bewindslieden. Maar als je het goed bekijkt, als je bijvoorbeeld het standpunt inneemt dat de klant koning is en volkomen bevredigd moet zijn, dan wordt dat eerder bereikt als de hoer de loper aardiger vindt dan als ze hem louter ziet als een 50 eurobiljet.

Ik ben niet zo’n loper, helaas, maar van andere hoerenlopers hoor ik dat ze hun vaste hoer zoeken en als ze er niet is, onverrichterzake naar huis gaan. Dat is een gewone loyaliteit, en de betreffende hoer, die worstelt met haar dubbele loyaliteit.

Wel nu: ik denk dat mijn Indiase afkomst als buitenland-correspondent precies zo’n dubbele loyaliteit teweeg bracht. Aan de ene kant ben ik een van hen, de Indiërs over wie ik schreef, aan de andere kant ben ik een van de krantenlezers in Nederland, mensen die eigenlijk niets met India hebben, mensen met een blanke huid en een redelijk goed inkomen en meestal hoger opgeleid. Levert dat beter journalistiek werk op, of slechter?

Het is in ieder geval verwarrender, zoals J.A.A. Van Doorn al streng en afkeurend opmerkte.

We kunnen het ook anders zeggen: vervang het woord loyaliteit met identificatie. Met het vermogen om je met de ander te vereenzelvigen. Met het vermogen je de wereld van de ander voor te stellen, omdat je herinneringen hebt aan die wereld, omdat je in die wereld en in die cultuur ingebed bent geweest, omdat je je bij die ander op je gemak voelt, de ander aanvoelt, omdat je aan een half woordje genoeg hebt. Wat zal dan betere journalistiek opleveren? Het zal verwarrender zijn, maar daardoor juist misschien beter.

Ik wil me de wereld kunnen voorstellen, als journalist, als verteller, als televisiemaker. En ik wil me de wereld ook anders voorstellen, ik wil het vermogen hebben om voorstellingen te veranderen. Ook mijn eigen voorstellingen. Maar daarvoor moet ik ze eerst hebben. De voorstellingen.

Ik vroeg laatst aan Ellen Ombre, onze enige echte Surinaamse schrijfster op het moment, waarom ik liever een stuk van haar zou lezen over het onbeduidende Surinaamse dorpje Domburg, dan bijvoorbeeld van Willem Jan Otten, die ik zeer bewonder als schrijver, of van Arnon Grunberg, die ik ook al mateloos bewonder.

Niet omdat Ellen Ombre authentieker zou zijn omdat ze toevallig Surinaamse is. Zelfs niet omdat ze zou worstelen met een dubbele loyaliteit, met aan de ene kant die Domburgers van Suriname, en aan de andere kant haar lezers die meestal wonen in de grachtengordel van Amsterdam. Nee, ik zou haar verhaal over Domburg spannender vinden, vanwege de algehele verwarring, die ontstaat door haar herinneringen, haar kosmopolitisme, haar vermogen om zich te identificeren, en haar vermogen tot verraad.

Verraad. Je iets heel goed kunnen voorstellen en het dan anders brengen, waardoor die voorstelling verandert. Dat is juist wat mensen kunnen die in meerdere culturen zijn ingebed. Die zich van de ene naar de andere kunnen verplaatsen. Van de manier waarop de een iets ziet, naar de manier waarop je het ook had kunnen zien.

Dat nu, is de knappe maar uiterst moeilijke taak van de journalistiek in deze harde en moeizame tijden. Journalisten die dat het beste kunnen, een valse vorm van authenticiteit, een dubbele of driedubbele loyaliteit, journalisten die meerdere werelden begrijpen omdat ze kosmopolitisch zijn, journalisten die weten dat niet alle honden hoeven te zijn als Schotse Collies, journalisten die zich makkelijk kunnen identificeren en vereenzelvigen, en ook liefde kunnen opbrengen voor straathonden die Hond of Koe heten, dat zijn de noodzakelijke journalisten van deze tijd. En dat heeft Gerard Reteig in een erg vroeg stadium ingezien. Dank daarvoor.


In 2007 gepubliceerd op mtnl.nl