In de ogen van veel mensen is een dichter een bohémien, die een losbandig leven leidt en die op z'n best half laveloos in de kroeg zit om op de rand van bierviltjes zijn «heet-doorpijnd geween» te krabbelen. Of het is een zeer geleerde heer, die in zijn met boeken volgestouwde studeerkamer hecht doortimmerde en voor stervelingen volstrekt onbegrijpelijke verzen schrijft. In ieder geval is een dichter een marginale figuur, die voor het brede publiek ontoegankelijk is. En meestal is het een man.
Nel Benschop voldoet niet aan het laatste criterium, en ook in alle andere opzichten beantwoordt ze niet aan het clichébeeld van de dichter. Maar ze is wel de meest succesvolle, want best verkopende en meest geciteerde dichter van Nederland. Haar debuutbundel uit 1967 was een waanzinnige bestseller en in totaal zijn er van haar boekjes meer dan drie miljoen exemplaren over de toonbank gegaan. Er gaat vermoedelijk geen dag voorbij zonder dat ergens in een krant uit een van haar gedichten wordt geciteerd, namelijk in de overlijdensadvertenties. Veel mensen vinden troost in haar gedichten, vinden op moeilijke momenten bij haar de woorden die ze zelf tekortkomen. Voor een breed publiek dat zelden of nooit gedichten leest is zij de dichter.
Drieëntachtig is ze nu. Ze woont nog steeds in haar schattige, witte huisje aan de rand van Arnhem, half verscholen tussen het weelderige groen en de uitbundig bloeiende planten. Haar gehoor gaat wat achteruit, zodat het even duurt eer ze de deurbel opmerkt. Heel hartelijk heet ze me welkom. «Wat leuk, een interview met De Groene. Ik ken uw blad wel, vrienden van mij hadden er jarenlang een abonnement op.» Nadat ze me een plaatsje aan de keukentafel heeft gewezen, gaat ze koffie zetten en verontschuldigt zich ervoor dat ze er niet aan toegekomen is om zelf koekjes te bakken. «Gelukkig hebben we hier een heel goede bakker, dus neemt u vooral een koekje. Weet u trouwens echt heel zeker dat u geen melk in uw koffie wilt? Mensen die hun koffie zwart drinken worden lelijke dooien, dat zeiden mijn ouders tenminste altijd. Nou ja, zelf hebt u daar natuurlijk dan geen last meer van.»
Na deze opbeurende woorden begint ze te vertellen over haar jeugd in Den Haag, waar ze in januari 1918 is geboren in een streng gereformeerd gezin. Haar vader was aanvankelijk boomkweker, maar met het toenemen van het kindertal werd hij gedwongen een meer vastigheid biedende betrekking te zoeken. Vandaar dat hij ging werken bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Nel Benschop kreeg in elk geval de liefde voor de natuur, die sterk blijkt uit haar werk, met de paplepel ingegoten. «Na de mulo ging ik naar de kweekschool en in 1937 haalde ik mijn akte. Daarna heb ik nog doorgestudeerd, en de lagere akte Engels en de lagere en middelbare aktes Frans gehaald. Tot na de oorlog heb ik bij mijn ouders gewoond, en daarna werd ik lerares aan een meisjeskostschool in Driebergen.» Vervolgens werd ze lerares Nederlands en Frans aan achtereenvolgens een mulo in Arnhem en het lyceum in Veenendaal, waar ze tot haar pensionering in 1981 is blijven werken. «Ik vind het nog steeds een prachtige baan, prachtig werk. Want je krijgt zoveel terug voor wat je geeft!»
Getrouwd is ze nooit. Aarzelend vertelt ze: «Nee, dat was best verdrietig. Toen ik de leeftijd had dat ik wel zou willen trouwen, en ik een heel aardige man ontmoette, ja toen waren ze allemaal al getrouwd. En aangezien ik dat niet wilde Ik wilde niet verder op het verdriet van de ander, dus dan kapte ik ermee. Dat is vaak heel erg moeilijk geweest. Ik heb ook wel heel veel liefdesgedichten geschreven, maar die heb ik nooit gepubliceerd. Niet alleen omdat ze nogal persoonlijk zijn, maar vooral ook omdat ze zo droevig zijn.
Maar ja, ik had zo veel andere dingen die ik leuk vond. Dat moet ook wel, anders verzuur je zo. Vanaf mijn kweekschooltijd heb ik altijd al heel graag gedeclameerd. In Den Haag had ik les gehad van Lily van Haghe, de vrouw van Alexander Pola, in die tijd een heel beroemde toneelspeler. Lily begon altijd met spraak en declamatie. Ik vond dat een nuchtere tante, dat beviel me wel, want er waren in die tijd nogal wat voordrachtkunstenaars die met heééél véééél gebaren en ontzettend veel poeha declameerden. Dat wilde ik niet. Lily zei altijd: je moet het alleen doen met je hele lichaam en gezicht, maar je hoeft er niet bij te bewegen. Je kunt absoluut stilstaan en toch alle gevoelens overbrengen. Dat heb ik heel goed geleerd van haar, en daar ben ik nog steeds dankbaar voor. Je kunt het ook heel goed gebruiken in de klas, hoor.»
Volgens haar lerares was Nel Benschop echt een talent en moest ze ermee doorgaan. Maar toen brak de oorlog uit, en ze besloot eerst haar aktes Engels en Frans te halen. Voor de oorlog, en in de eerste jaren erna, was het declameren een zeer geliefd tijdverdrijf. Er waren talloze voordrachtkunstenaars, en declamatieavonden werden over het algemeen zeer goed bezocht. Bij toeval raakte Nel Benschop in dit wereldje verzeild. «Omdat ik Nederlands gaf, vroeg iemand een keer of ik op een ouderavond niet eens wat wilde declameren. Ik vond dat best leuk, en toen kregen ze in de gaten dat ik het heel behoorlijk kon. Na die eerste keer op school begon het balletje te rollen en al snel kreeg ik allerlei andere verzoeken om op te treden. Op zeker moment was ik elke week drie avonden op pad om te declameren.»
Het programma voor zo'n avond stelde ze zelf samen aan de hand van een bepaald thema. Bijvoorbeeld ouders en kinderen, of liefde en verlies, leven en dood, strijd en overwinning, de seizoenen. Ze declameerde dan steeds een groepje van drie of vier gedichten, waarna een muzikaal intermezzo volgde. Van welke dichters bracht zij dan werk? «Het liefst Nederlandse dichters, ik wilde geen vertaalde gedichten. Het publiek wilde ook het liefst Nederlandse gedichten. Het zijn natuurlijk ouderwetse dichters. Ik heb bijvoorbeeld heel veel van Henriëtte Roland Holst gedeclameerd. Later kwamen er ook wel christelijke dichters, maar die waren niet zo geweldig literair, hè. Van Willem de Mérode heb ik ook weleens wat gedaan, maar dat vond ik toch veel minder. Ik had les gehad, dus je zag ook de tekort komingen van bepaalde dichters. Ik koos geen dichters speciaal omdat ze christelijk waren. Ik zocht altijd vooral naar gedichten die bij het thema pasten.»
Henriëtte Roland Holst en Gabriël Smit, dat zijn de namen die telkens in het gesprek weer opduiken. Dat waren dichters die bij het publiek direct aanspraken, hoewel er bij Roland Holst toch wel een en ander moest worden uitgelegd. Veel dichters waren echter veel te onbegrijpelijk om te declameren. De in haar jeugd nog altijd zeer populaire Tachtigers waren vaak niet echt geschikt. «Verwey, o nee, die was veel te moeilijk. Kloos vond ik veel te veel poeha hebben en op Frederik van Eeden was ik ook niet dol. Gorter wel, die heeft van die leuke liefdes gedichtjes geschreven; als dat mijn thema was, dan hoorde hij er zeker bij. Ken je Zie je ik hou van je? Dat is toch geweldig: Ik vin je zo lief en zo licht / je ogen zijn zo vol licht,/ ik hou van je, ik hou van je.// En je neus en je mond en je haar/ en je ogen en je hals waar/ je kraagje zit en je oor/ met je haar er voor. Enzovoort. Prachtig, nietwaar? Het publiek vond het práchtig, heel wat beter dan Leo pold. Die vond ik zelf wel heel mooi, en ik heb ook weleens wat van hem gedeclameerd, maar bij een doorsnee gehoor lag die niet zo gemakkelijk. En daar moest je toch rekening mee houden. Het moest wel aanslaan bij de mensen. Adriaan Roland Holst bijvoorbeeld, die was ook veel te zwaar, te diepzinnig. J.C. Bloem daarentegen was beter te volgen voor het publiek, maar die vonden ze weer te ouderwets. Ook de meer moderne dichters, zoals Lucebert, waren meestal niet geschikt om voor te dragen. Bovendien zei het me allemaal niet zo veel, ik vond het helemaal niet leuk om die gedichten uit mijn hoofd te leren. Het leek me niet zo de moeite waard.»
Dat ze alle gedichten uit het hoofd leerde, was niet meer dan vanzelfsprekend. «Je kwam weleens declamatoren of declamatrices tegen die het van papier deden. Bespottelijk vond ik dat, een aanfluiting. Jan H. de Groot was zo'n figuur. Ik haatte die types.» En nog altijd kent ze veel gedichten van buiten. «Ik weet nog precies welk gedicht ik moest voordragen bij het examen voor de MO-akte Frans.» Waarna ze tientallen regels declameert uit het betreffende gedicht, waarvan ze de auteur helaas vergeten is. Even later draagt ze een gedeelte voor uit het bijna vierhonderd bladzijden tellende dichtwerk Stem uit de woestijn van de thans volstrekt vergeten katholieke dichter Rogier van Aerde:
«Bij de tenten klink het droeve schreien der vrouwen
Bij de tenten is rouw om Abel, die gestorven is
Eva, zijn moeder, wast het bloed van hem
Ze wast haar kind
En alles gaat daar leven in Eva
Van voor de tijd, de verre tijd, van de geboorte…
Je moest je zo inleven, dan was je Eva, die daar verbannen is uit het paradijs. Dat zijn dan allemaal herinneringen, maar nu, nu is de herinnering doodgegaan. Dan moest je je dat zo goed voorstellen, dat voelde je zelf gewoon echt als verdriet, met Eva mee. Het was natuurlijk ook de eerste keer dat de dood zijn intree deed in de wereld.»
Eerst was er het declameren, daarna pas begon Nel Benschop zelf gedichten te schrijven. Toch zou het lang duren alvorens ze eigen werk begon voor te dragen en dan vertelde ze er niet bij dat bepaalde gedichten van eigen hand waren. «Totdat ik eens een voordracht ergens hield waar ik een paar gedichten van mezelf declameerde. Een aantal mensen vroeg na afloop van wie die gedichten waren, en of van die dichter ook bundels te koop waren? Toen ik zei dat ze van mezelf waren, zeiden die mensen dat ik ze toch maar moest opsturen naar een uitgeverij.»
Echt vlot ging het met dat publiceren aanvankelijk niet. Van verschillende dichters en uitgevers kreeg ze te horen dat ze «een goed vers» schreef, maar dat haar werk wel heel erg christelijk was. Het gerenommeerde gereformeerde uitgevershuis Kok te Kampen durfde het commerciële risico pas aan nadat een boekhandelaar uit Arnhem zich garant had gesteld voor tweehonderd exemplaren. In 1967 kwam de eerste bundel van Nel Benschop uit, Gouddraad uit vlas. Spijt zal de uitgever niet hebben gehad van deze «gok», aangezien ruim zestig herdrukken nodig waren. Er volgden nog zestien bundels en in 1997 verscheen haar zeshonderd bladzijden tellend verzameld werk, De stem uit de wolk.
Haar werk is uitgesproken christelijk, en zeker in de vroege bundels zijn nauwelijks gedichten te vinden waarin God of Christus niet genoemd worden. «Ik was van huis uit natuurlijk gereformeerd, maar tegenwoordig zijn we Samen op Weg, met de hervormden. Je weet nu in onze gemeente vaak niet meer of iemand van huis uit gereformeerd of hervormd was, zo sterk zijn we samen gegroeid. Tolerantie, respect en begrip voor andere meningen, dat heb ik altijd heel belangrijk gevonden.»
Daarom koos ze tijdens het grote conflict in de Gereformeerde Kerk dat in 1944 leidde tot een kerkscheuring niet voor de zogeheten vrijgemaakten van professor Schilder. «O, nee! Die vond ik toch zo onverdraagzaam. Mijn eigen broer ging mee met Schilder, en hij schreef aan mijn ouders: zo lang als jullie nog ongelovigen zijn, wil ik geen contact meer met jullie. Mijn ouders waren gewoon gereformeerd, dat kun je toch geen ongelovigen noemen. De vrijgemaakten beschouwden zich als de enig echte christenen. Dat is toch belachelijk!»
Ondanks het uitgesproken christelijke karakter is de poëzie van Nel Benschop zeer geliefd bij veel mensen die niet, of niet meer gelovig zijn. «Natuurlijk is het geloof wel het belangrijkste thema uit mijn werk, maar het gaat in mijn gedichten toch vooral om de grote gebeurtenissen in een mensenleven. Over liefde en dood. Dat is ook het hele leven, liefde of dood. Nou, dat soort zaken zijn voor alle mensen natuurlijk hetzelfde, of je nu gelovig bent of niet. Dat blijkt wel uit het feit dat mijn werk veel wordt voorgedragen en in overlijdensadvertenties wordt geciteerd. Het wordt dus veel gebruikt, maar ook wel misbruikt. Soms dragen ze die gedichten voor met een pathos en veel theatrale gebaren, gruwelijk vind ik dat. En wat die advertenties betreft, ik zou ze een proces kunnen aandoen, want zelden staat mijn naam erbij en heel vaak knoeien ze er ook nog in. Soms moet je er bijna om lachen, zo bespottelijk worden die aanpassingen dan. Ach, in zo'n geval vind ik het ook wel weer prettig dat ze mijn naam er niet bij zetten. Op zich is het natuurlijk wel bijzonder dat die gedichten voor mensen in moeilijke situaties zo belangrijk zijn. Zo'n gedicht als In memoriam voor een vriend, dat is op ontelbare momenten gebruikt. Rust nu maar uit je hebt je strijd gestreden./ Je hebt het als een moedig man gedaan. Et cetera. Ik heb dat geschreven toen een collega van mij overleed. Een ontzettend fijn mens en een heel goede leraar.»
Moderne dichters leest ze niet graag meer. «Het is vaak zo would be-modern en geleerd. Dan denk ik: nou man, kun je dat niet wat eenvoudiger zeggen. Het is allemaal zo ingewikkeld, met heel veel moeilijke beeldspraak en zo. Wat hebben mensen daar nu aan?»
De «serieuze» literaire kritiek heeft nooit veel op gehad met het oeuvre van Nel Benschop. Heeft dat haar nooit gestoken? «In het begin wel, dan vind je het nog zo geweldig dat er iets van je gepubliceerd is. Je bent ook nog veel jonger. Maar langzamerhand word je ouder en wijzer, en dan denk je: nou goed, dit genre ligt niet zo goed bij sommige mensen en sommige critici. Dat is hun smaak, daar maak ik me verder niet druk om.»