Langzaam dalen we af. We scheren nu met toenemende diepte en snelheid over een parklandschap dat me sterk aan Bourgondië doet denken, maar dat toch ergens in de Pyreneeën schijnt te zijn. We weten waar we terecht zullen komen. In een wereld waar het universele recht van de sterkste nog onverbloemd wordt uitgeoefend, een wereld waarin de mens zich dagelijks vertreedt, zonder zich bewust te zijn van wat hij plattrapt. Hinderlijk, de mikrokosmos. Althans haar bewoners.
De landing van een vliegend lieveheersbeestje kan even vertedering opwekken, maar al gauw wordt het met een petsende vinger opnieuw het luchtruim ingekatapulteerd. Voor een steekmug of paardevlieg is een vinger niet genoeg: daar petst de hand. Dood. Mooi. Het kraken van het schild van het vliegend hert of de meikever onder onze schoen intussen, ontgaat ons. We zijn lang geleden recht overeind gezet. We moeten op de knieën om de mikrokosmos te zien, door de ledematen knakken als een bidsprinkhaan.
(IK ZAG Mikrokosmos, vergezeld door Alma (6) en Donna (9). Er waren meer kinderen in de zaal. Ze verveelden zich. Mikrokosmos is geen kinderfilm. Hij is instructief, niet educatief. Er zit geen verhaal in, al heeft de regisseur de onhutsende veelheid der dingen die zich gelijktijdig in Gods wondere natuur afspelen in tijd (een dag) en hoeveelheid ingeperkt. Mooi gedaan, daar gaat het niet om. Maar wat we zien zijn losse scènes, zonder het verband dat kinderen nodig hebben, zonder richtfiguren met wie ze zich de hele film lang kunnen identificeren.
Even is er de held, in de gedaante van een mestkever die als Sisyfus zelve een reusachtige strontbal een heuvel op probeert te rollen. Heroïsch is deze tor, onvermoeibaar als de bal in een uitstekend stokje prikt en niet verder wil. Donna en Alma moedigen hem aan, ook de andere kinderen worden wakker. Triomf, triomf, heft aan de luit, de mestkever vervolgt zijn weg, en de film gaat verder met de paring van twee wijngaardslakken die elkaar wisten te vinden.
‘Wat doen ze, papa?’
‘Vrijen, schat…’
Wonderschoon om te zien. Vloeiende, glanzende bewegingen van slijmlichaam aan slijmlichaam.
Alma: ‘Gaat dat bij mensen ook zo, papa?’
‘…’
Donna: ‘Gadverdamme.’
Ze vervolgen het gesprek over Geri, hun minst favoriete Spice Girl.
De wijnslakken vallen om als tijdens een trage genotscrisis hun huisjes uit het lood raken.
We schakelen over naar het vliegend hert, twee mannetjes die elkaar evenzeer wisten te vinden. Knallende geweien in een lijfaanlijfgevecht, kaken die toeslaan, gewrichtheffen des tegenstanders. Er wordt geen terminale schade toegebracht, de pantsering der schilden lijkt afdoende. Toch neemt een van beide kevers na een ronde of acht de benen. Kennelijk is er op punten gewonnen.
In het vuur van de strijd hebben we het samentrekkend zwerk uit het oog verloren. Het valt ook niet mee door het oerwoud van de mikrokosmos (gras) de lucht te zien. Met het geluid van een neerkomende container valt de eerste druppel. Daar dreunt de tweede, de ouverture van een bui regen bij laadbakken. We volgen het in vertraagde tijd, in slowmotion, honderd keer vergroot. Het opspringen der regendruppels: voor het eerst verplaats ik me in een krinklend, winklend waterding, de schrijvende pastoor van het wateroppervlak, oog in oog met de zondvloed. Ik laat me als een rechtgeaarde pastoor niets aan de Schrift gelegen liggen, daar is de volgende zondvloed alweer. Een hele bui vol, je kijkt er niet meer van op. En schrijverkes laten het leven niet als ze maar aan de oppervlakte blijven.
FILM EN SCHRIFT. Lezen. Ik had me voorbereid voor Mikrokosmos. Gebladerd in dr. H. Masius’ onvergetelijke Natuurstudiën (1868), een standaardwerk als het gaat om het lezen van de mens in de natuur: over het gezellig samenwonen der grassen, het religieuze leven van de eend, ‘de bevallige stoffage der bloemen’, ‘de beek die zich zo wel bevindt in haar zachte bedding’ en ‘de vlo, een aanvulsel van de mens, de naaste bloedverwant van zijn denkend wezen, zijn dagelijkse metgezel’.
Veel onvergetelijker nog is J.H. Fabres ongedateerde Zeden en gewoonten der insecten, literaire verbeeldingen van ontmoetingen met olifantstor, veldkrekel, languedocse graafwesp, metselbij, asgrauwe treksprinkhaan en dennen-, erwten-, en bonenkever. Fabre legt daarbij een grondige afkeer aan de dag voor de bidsprinkhaan, het insect waaraan hij niet minder dan drie hoofdstukken wijdt.
Net als bij de eerder genoemde Masius zijn de beschouwingen van Fabre erg menselijk van aard. Het gaat bij hem niet voor niets over ‘zeden en gewoonten’ der insecten, hij stelt zich tussen de regels voor hoe het menselijke verkeer eruit zou zien als Amy Groskamp-Ten Haves Hoe hoort het eigenlijk? de moraal van de bidsprinkhaan zou ademen.
Het brandpunt van Fabres belangstelling is de paring van de bidsprinkhaan, een essentieel aspect van de dierlijke omgang, waaraan ook in Mikrokosmos (libellen, lieveheersbeestjes, spinnen etcetera) bijna educatieve aandacht wordt geschonken.
De bidsprinkhaan kan heel devoot doen met zijn voorpoten, daarom heet hij zo. Een truc, Fabre tuint er niet in: ‘Die godsdienstige handelingen zijn ergerlijke schijnvertooningen, waarachter zich afgrijselijke euveldaden verbergen, die biddend opgeheven armen zijn vreeselijke moordwerktuigen, die slechts den schijn aannemen hun rozenkrans te bidden, maar inderdaad vernielen wat onder hun bereik komt. De bidsprinkhaan, die in afwijking van zijn rasgenooten uitsluitend van dierlijk voedsel leeft, sluipt als een tijger te midden der vreedzame insectenkudden rond, hij is de wildeman, die zich verraderlijk in hinderlaag legt en schatting heft van versch vlees. Hij is de vrome Prego Dieu, de smeekend zijn voorpooten ten hemel heffende huichelaar.’
NAAR DEZE huichelaar keek ik uit. Ik hoopte het merkwaardig gebouwde insect in Mikrokosmos aan het werk te zien. Vooral tijdens de paringsdaad, door Fabre in huiveringwekkende regels beschreven. ‘We zijn in de laatste dagen van Augustus. Het verliefde, slank gebouwde mannetje acht het oogenbik gunstig. Hij werpt teedere blikken naar het welgedane voorwerp zijner liefde; hij wendt het hoofd naar haar kant, hij buigt den hals, hij zet fier de borst op, en ’t is of zijn puntig snoetje zijn hartstocht verraadt. Opeens spreidt hij in heftig trillende beweging zijn vleugels uit. Ziedaar zijn liefdesverklaring.’
Na de daad wordt het mannetje gegrepen en door het vrouwtje opgegeten: ‘Men kan hier onmogelijk spreken van een haremtragedie, het is niet anders dan schandelijke vraatzucht.’ Wat is dat voor vrouw? ‘De huwelijksfestijnen schijnen het wijfje zelden te bevredigen, steeds zoekt zij opnieuw omgang met de leden van het mannelijke geslacht.’
Dan komt Fabre met een waarneming uit zijn eigen insectenbak op de proppen. ‘Ik betrap een paartje, waarvan ’t mannetje, geheel opgaande in zijn liefdewerk, het wijfje vastomklemd houdt. Maar de ongelukkige mist den kop, hij heeft geen hals meer, zelfs het bovenlijf is reeds aangetast. Het wijfje, met den kop half achterwaarts over den schouder gebogen, knabbelt met de meeste kalmte de overblijfselen van den teeder geliefde op. En dat half afgegeten lichaam blijft zich vasthechten en zet zijn bezigheid voort.’
Niets van dat alles in Mikrokosmos, dat was wel een teleurstelling. De bidsprinkhaan was slechts huichelend, biddend van de partij. Wat echter ruimschoots werd goedgemaakt door de sierlijke passages van miljoenpoot en regenworm, door de adembenemende vaardigheid en snelheid waarmee een kruisspin een krekel met kleefkleed omwikkelt, de paringsdans van een lipbloemige en een honingbij…
‘Wat doen ze, papa?’
‘Hetzelfde als zonet, schat.’
… het op mikrokosmische schaal als meteorietinslagen galmende fazantenpikken tijdens een mierenmaaltijd, jetskiënde schrijverkes bij een naderende watersalamander, een niet nader omschreven watertor die met oppervlaktebelletjes een luchtkamer onder water bouwt om daar tussen ademteugen door een zoetwatergarnaaltje tot zich te nemen.
IN MIKROKOSMOS is het droog geworden, de avond valt. Naast me wordt geïnformeerd hoe lang de film nog duurt. In een volgend shot verspreidt de maan haar zilveren glans over de vredige nachtwereld van bidsprinkhaan en kruisspin. Terwijl naast me wordt gediscussieerd over hoe ‘ordi’ het haar zit van Geri, de enige der Spice Girls met wie ik wijnslakkenhuisjes zou willen doen omvallen, de roodharige en rondborstige, met een girl power waarin J.H. Fabre de zeden en gewoonten van een bidsprinkhaan zou herkennen…
De laatste scène van Mikrokosmos is ronduit spookachtig. Lanzaam rijst uit een poel een kop op, wit, met genoeg menselijke uitstraling om angst in te boezemen. Het zal een plop betreffen, maar we zien het uiterst traag. Hoger verheft zich de spookgestalte, een witte knekelkop boven een grijs rafelkleed. Dan wordt een voorpoot uitgeklapt, langzaam zien we een zesdelig landingsgestel ontvouwd worden en we herkennen de meest irritante middelaar tussen ons en de mikrokosmos: de steekmug. We weten dat hij niet alleen is, er komt weer een zomer aan.
Dit is het laatste gevoel dat Mikrokosmos oproept: een jeukend besef dat we er goed aan hebben gedaan niet te blijven kruipen en ons recht overeind hebben gezet, dat we zijn gegroeid. Huichelen doen we nog steeds, als een bidsprinkhaan. Maar de tijd dat onze verste voorvaderen tussen gezellig samenwonende grassen rondkropen en spookgestalten met reusachtige steekslurfen boven ons straaljagerden, is voorbij. We zetten die straaljagers nu in een bak en kijken ernaar. Spookachtig mooi. Eén pets. Dood.
DE ZON KOMT op, in de mikrokosmos vangt als de vorige een volgende dag aan. We zijn terug bij de titelrol, nu in de lange versie. Een voice-over spreekt een laatste dichtregel. Mooie woorden, gelezen in een film. Ik vraag mijn jonge gezelschap wat ze het engste vonden. Ze horen het niet eens. Geri is nog steeds niet van de lucht.
Over zeden en gewoonten van insecten
TIJDENS EEN stationaire vlucht boven de wolken heeft de regisseur even tijd voor de titelrol, de korte versie. Naam: Mikrokosmos, vervolgens een opsomming van Franse, Canadese en Zwitserse co-producenten en steungevers, waarbij de Europese Gemeenschap niet mag worden vergeten.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1998/19
www.groene.nl/1998/19