De verwachtingen waren hooggespannen, en niet alleen bij mij. De nieuwe roman van Daniel Kehlmann, kortaf F getiteld, was de eerste sinds Die Vermessung der Welt, waarmee de auteur acht jaar geleden wereldwijd succes boekte. Alleen al in Duitsland werden bijna drie miljoen exemplaren van het boek verkocht, door de kritiek werd het unaniem geprezen. Volkomen terecht: Het meten van de wereld, een filosofische avonturenroman over twee contraire giganten van de Duitse Verlichting, Alexander von Humboldt en de wiskundige Carl Gauss, combineert een onalledaagse rijkdom aan boeiende kennis met een lichtvoetige, ironische toon, een combinatie die de nog betrekkelijk jeugdige auteur (1975) in één klap tot golden boy van de Duitse literatuur maakte.

En nu dus F. Over de mysterieuze titel laat Kehlmann de lezer niet lang in het ongewisse; kwistig strooit hij met betekenissen en ook is snel duidelijk dat het niet de bedoeling is er daar een uit te kiezen. Letterlijk komt F voor als naam van een personage in een boek dat een van de hoofdpersonen van Kehlmann schrijft. Van dat personage is slechts een initiaal bekend. Maar de lezer weet dan al beter: de auteur, Arthur Friedland, is vanaf de eerste zin hoofdpersonage van F. Het boek van Friedland heet Mijn naam zij Niemand; het vermoeden dringt zich op dat we met een alter ego van Kehlmann te maken hebben.

Goed mogelijk dat de Nederlandse lezer nietsvermoedend heen leest over de naam Friedland en de titel van diens boek; bij de ontwikkelde Duitse lezer gaan hier de alarmbellen rinkelen: pas op, hier wordt een listig spel gespeeld met de altijd duivelse verhouding tussen realiteit en verbeelding. Friedland, herinnert hij zich, moet wel te maken hebben met de hertog van Friedland, beter bekend als Wallenstein, hoofdfiguur uit de gelijknamige toneeltrilogie van Friedrich Schiller. En als hij zich meer dan die naam herinnert moeten hem al in het eerste hoofdstuk van F de nodige verwijzingen naar deze tragische held uit de Dertigjarige Oorlog zijn opgevallen. Bij Mein Name sei Niemand zal hij opnieuw opveren. Het kan niet anders of die titel is een variant op Mein Name sei Gantenbein (1964) van Max Frisch, tevens een van de beroemdste Duitstalige naoorlogse romans.

Het moet elke lezer, hoe dan ook, snel duidelijk zijn dat deze nieuwe roman van Kehlmann, meer dan de vorige, een conceptuele roman is vol verwijzingen naar grote voorbeelden en feitelijke gebeurtenissen, kunstig geconstrueerd en in hoge mate zelfreferentieel. Op narratieve, psychologische of emotionele geloofwaardigheid hoef je niet te rekenen, elk begin van een empathische lectuur wordt door de auteur zonder pardon gedwarsboomd. Maar hoe nadrukkelijk literair het boek dus ook is, stilistisch valt er weinig te genieten. Kehlmanns proza is opmerkelijk vlak en gewoon. Al het leesplezier moet derhalve gepuurd worden uit het spel met identiteiten, met de eindeloze dubbele bodems die je geen moment vaste grond onder de voeten gunnen.

‘Jij denkt dat jij dit hier leest? Natuurlijk denk je dat. Maar dit hier leest niemand.’ Juist, ja

Een summiere recapitulatie van het verhaal is ondoenlijk, maar ook niet erg ter zake. Van belang is wel de figuur van Arthur Friedland, die zich voorstelt als een Niemand maar niettemin de vader is van drie kinderen uit twee huwelijken, de een is priester, de twee anderen, een tweeling, zijn financieel adviseur en mislukt kunstenaar, kunsthandelaar en kunstvervalser. Aan het eind van het eerste hoofdstuk, na bezoek aan het optreden van een kermishypnotiseur, verdwijnt Arthur plotsklaps uit het leven van zijn kinderen, laat jarenlang niets van zich horen maar stuurt hun wel een exemplaar van de boeken die hij intussen schrijft.

Als de lezer van F dan nog niet dolgedraaid is, wordt hij dat nu wel, want in Mijn naam zij Niemand verzekert Arthur hem dat hij, de lezer, niet bestaat, ‘jawel jij, en dat is geen retorische wending (…). Jij denkt dat jij dit hier leest? Natuurlijk denk je dat. Maar dit hier leest niemand.’ Juist, ja. Volgt een uiteenzetting over de wereld, de ruimte, de geest – ook allemaal verschijnselen die niet bestaan, hoogstens als illusie. ‘Bijna ben je overtuigd. Toch bekruipt je het gevoel dat ook dat slechts een ironische demonstratie is van – ja, van wat eigenlijk?’ De auteur van deze ontmoedigende regels, Arthur dus, is ook voor zichzelf niet mild. Hij noemt zich onder meer ‘egocentrisch tot aan de grens van laaghartigheid, walgend van zichzelf, snel verveeld door de liefde, niet bij machte zich serieus op iets toe te leggen (…), niet van zins zich voor anderen te interesseren, niet in staat verantwoordelijkheid te dragen (…), een zwakke, oneerlijke, overbodige man met slechts het talent voor loze gedachtespelletjes.’

Een van die gedachtespelletjes betreft de F, die behalve naar Friedland opzichtig verwijst naar Fatum, Familie en Fälschung (vervalsing), woorden die uitgebreid becommentarieerd worden, zij het zonder enige winst aan kennis, want ja, de auteur zegt het zelf, het gaat om loze spelletjes. Vast staat wel dat de drie zoons de familietraditie van egocentrisme, hypocrisie, cynisme en zelfhaat succesvol voortzetten. Daarmee begeeft het boek zich via de zoons op het terrein van drie actuele crises in de westerse wereld: die van de katholieke kerk, de economie en de beeldende kunst. Over die laatste schreef Kehlmann eerder een boek, Ik en Kaminski (2004), en uiteraard komen verwijzingen ernaar in F veelvuldig voor. Toch is dit deel, tegen het einde van het boek, verreweg het best geslaagde.

Maar het is te weinig en te laat om F te kunnen redden. Hoe duister de motieven van de personages in psychologische zin ook zijn, ze zijn te voorspelbaar en eenduidig om het beoogde spel van toeval en voorbeschikking, vrije wil en gedetermineerdheid, origineel en imitatie geloofwaardig te kunnen spelen. Kehlmann moet alles vooraf tot in de details hebben uitgedacht en in schema’s vertaald, buitengewoon kunstig, briljant voor mijn part, maar het resultaat liet me steenkoud.


Daniel Kehlmann
F
Vertaald door Gerda Meijerink, Querido, 320 blz., €19,95