Er staat veel tussen haakjes in Hogere natuurkunde, de vierde bundel van Ellen Deckwitz. Adviezen als ‘Hoe bleker je bent, hoe meer je kan maken’ of ‘Drink altijd zelf opgevangen regenwater kleintje,/ nooit uit een ton, daar drijven dingen in’.
De vrouw die hier aan het woord is, krijgt gaandeweg de tekst voorzichtig gestalte: een grootmoeder (1921-2014) die als jonge vrouw in Indië dusdanig is getraumatiseerd dat ze de volgende generaties ermee besmet. Een vrouw die altijd in de overlevingsstand staat en haar dochter, en later haar kleindochter, desnoods met harde hand laat voelen dat de meeste mensen, als het erop aankomt, toch echt niet deugen:
Soms föhnde ze mijn hoofd op de allerheetste stand, zei dat het zo voelde
wanneer je vijf uur lang voor een vlag moest knielen.
Soms zei ze dat mensen ongevaarlijk zijn
Tenminste ‘zolang ze geen honger hebben’, gaat het op de volgende bladzijde verder. W.F. Hermans, die stelde dat het met een volle maag goed filosoferen was, zou goedkeurend hebben geknikt. Maar Hermans kon zijn nihilisme al scheppend ventileren, deze grootmoeder heeft alleen haar kinderen en kleinkinderen als uitlaatklep.
De grootmoeder blijft als een souffleur in het binnenoor van de bundel en de kleindochter fluisteren, die intussen op zoek gaat naar haar familiegeschiedenis die zo sterk is gekleurd door het koloniale verleden. Daarbij verkent ze de wortels van haar eigen persoonlijkheid, en die van haar moeder Een ware, chronologische weergave van het leven van anderen kun je alleen maar een heel klein beetje bij benadering weergeven, vandaar dat Hogere natuurkunde weliswaar een verhaal is, opgedeeld in twaalf hoofdstukken, maar ook een zeer fragmentarische tekst, met veel wit en soms maar een of twee regels per pagina.
Deckwitz lijkt zich bewust van de particuliere aard van haar tekst, en ziet dus af van een hang naar volledigheid en geloofwaardigheid. De grootmoeder, met haar ‘benen van staal’ en haar ‘borstkas van titanium’, wordt lekker vet aangezet en larger than life gemaakt:
Ze was drie meter lang en trots
op haar huid
die nooit bruin werd, die gevaccineerd leek
tegen de zon.
Ze was een lap grond,
geschoffeld met geweerkolven
Vooral in de beschrijvingen van de grootmoeder gaat Deckwitz helemaal los en tekent ze lekker buiten de lijntjes van het brave realisme. Juist door die sardonische humor – de grootmoeder ‘jongde even makkelijk als/ dat ze winden liet’ en was ‘niet kapot te krijgen/ ook al ging je erop zitten’ – komen andere passsages des te harder aan: ‘Soms hijgde ze van al dat overleven,/ siste dat ze er ook nooit om had gevraagd/ een kogelvrije vitrine te zijn/ waar elke verlossing op afschampt’.
Die gemankeerde ‘dialoog’ tussen kleindochter en grootmoeder is een belangrijke kracht van de bundel. ‘Niet tegen je ouders zeggen’ fluistert de grootmoeder in het oor van haar kleindochter – zwijgen is goud. Maar tussen de grootmoeder en de ik is geen sprake van een zwijgcultuur. De drang tot overleven is wat hen bindt. Gelukkig is de kleindochter ‘blank/ als een lelie’, zegt de grootmoeder: ‘Die tint is een ticket! Een getuigschrift,/ dat je binnenkant deugt,/ net als bij een banaan!’ En gelukkig weten de kleindochter en haar familie wat hun te doen staat als de pleuris uitbreekt tijdens de jaarlijkse twee minuten stilte, op 4 mei 2025. De overerfelijke agressie is enorm: ‘mijn zus raapt stenen,/ mijn broer geeft een diplomaat een kopstoot,/ mijn moeder hoekt enkele millennials’ en ook de ik laat zich niet onbetuigd. De ‘veilig gehechten’ worden vervolgens ‘terecht verpletterd’.
Tegen het einde van de bundel worden de beelden gruwelijker, met flashbacks als ‘Dee’s vriendinnetje,/ de darmen in het haar geknoopt/ als een enorme strik’. Deckwitz doet niet aan opsmuk en melkt de beelden niet uit. Juist de opeenvolging van al die mensonterende tonelen verzachten in zekere zin de mensenhaat van de grootmoeder. Met een beetje wil zou je zelfs van een verkapte liefdesverklaring van de kleindochter aan haar grootmoeder kunnen spreken. Weliswaar heeft deze vrouw veel kapot gemaakt, maar de kleindochter, die alle verhalen heeft aangehoord, begrijpt waar de bitterheid en de weerzin vandaan komen.
De grootmoeder heeft een beeldtaal ontwikkeld die gericht is op uithouden, ten koste van anderen en ten koste van zichzelf. Zo werd de Japanse vlag, waarvoor dagelijks geknield moest worden, een ‘enorm gebruikt maandverband’: ‘jongens wat hebben we gelachen en daar kwamen ze/ al met hun stokken’. Persoonlijker kun je de politieke geschiedenis niet maken. Deckwitz doet dat knap, zonder in details te verzanden die voor een lezer niet meer interessant zouden zijn. Ook weet Deckwitz het al te poëtische doorgaans prima te vermijden, je wil de taal in een verhaal als dit immers niet ‘te mooi’ maken. Soms trapt de tekst er toch even in, en staat het wat te dik in de verf. Dan lees ik dat verhalen ‘aanzwellen’, dat ‘de begeerte verweerde’, en dat de overgrootmoeder, toen ze voor het eerst een kind kreeg, spieren voelde trekken ‘die nooit eerder hun bestaan kenbaar hadden/ gemaakt’.
Tijdens het blokuur natuurkunde hoort de dan zestienjarige verteller dat er een dode kamer bestaat met een geluidssterkte van -9,4 decibel. Die superstilte staat voor de zwijgcultuur, Deckwitz stipt het voor de zekerheid nog even aan. Ondanks die stilte is er een verhaal ontstaan, een knap en averechts verhaal over erfelijke littekens en een band tussen twee mensen, die je misschien toch liefde kunt noemen:
Ik stond eens met haar op een brug en vroeg:
als ik spring, spring jij dan ook?
(Natuurlijk kleintje, anders word ik eenzaam.)
[…]
ze zei dat voortplanten onmenselijk was,
een onschuldige te belasten
met verlangen, angst,
het innemen van plaats.
Ja hallo, zei ik, wat helpt het
om te klagen. Een bekken braakt
je uit en je probeert er maar
wat van te maken.
Maar dat is het punt, zei ze,
niemand vraagt je, niemand vraagt je
en ze pulkte aan haar polsen
om ze open te knopen.