Martijn Knol laat zijn romanfiguren niet verdrinken in goedkope emoties

Martijn Knol besloot zijn grote schrijfambities maar eens ruim baan te geven en dat leverde een fraai geschreven, uiterst vermakelijke, van schrijflust brandende roman op. In 99 taferelen, onderverdeeld in vele scènes, verschijnt in De lange adem langzamerhand een beeld van Nederlandse mannen en vrouwen, allemaal op weg naar… Nee, niet de afgrond, daar had hij geen zin in, maar wel op weg om hun grote en kleine maatschappelijke verlangens richting te geven. En als het kan van de grond te krijgen. Ik merkte dat ik zin kreeg Knols stijl over te nemen. Een besmettelijke stijl waarin hij bijvoorbeeld mooie, rustieke stadsbeschrijvingen afwisselt met zwemtochten, scènes in warenhuizen, tragische innerlijke monologen, discussies over kinderen krijgen, autotochten en beschouwingen over schrijfkunst.

‘Ze trekt het leren gordijn dicht, draait de deur in het slot en begint naar huis te lopen, niet via de kortste weg, maar – omdat de kok van de overkant, die haar na werktijd graag avances maakt, voor de halfdonkere ingang van zijn restaurant, alsof hij haar wil onderscheppen, demonstratief staat te praten met een kelner – over de gracht, langs souvenir-, snoep- en boekwinkeltjes.’

De zinnen zijn beeldend, indringend en ambitieus tot en met

Zulk soort zinnen dus, beeldend, indringend en ambitieus tot en met. Knol wil dingen, mensen en taferelen zichtbaar maken, ernaar kijken alsof hij ze voor het eerst ziet. Dit is een uiterst nieuwsgierige schrijver met een nieuwsgierig schrijfprogramma. Hoe ziet alles eruit? Wat doen ze toch allemaal? En wat bezielt ze? Soms is hij uiterst gevoelig voor details: ‘Twee tuinen verderop werd een emmer verzet – de tik waarmee het hengsel de zijkant raakte.’ En daarbij strooit hij met vele vondsten: ‘Ze wil zo dicht mogelijk uit zijn buurt blijven.’ Of: ‘In beide oren droeg ze een gouden ring – alsof ze met zichzelf getrouwd was.’ En: ‘De visgraten steken cartoonesk af tegen hun leeggegeten borden.’ En nog veel meer. Schrijven is bij hem inzichtelijk maken.

We volgen via een alwetende verteller het wel en wee van Robbert, een beveiliger van een groot warenhuis, diens relaties, vrienden en vriendinnen. Al deze figuren krijgen een bestaan, een voorgeschiedenis, ze komen en ze gaan zijn leven binnen, krijgen een kleur, verlangens, en de nodige wanhoop. Korte en langere scènes wisselen elkaar af, Knol schetst hun verleden, hun verlangens, overgeleverd zijn ze aan toeval en impulsen. Waarbij Robbert zich vooral laat leiden door een obsessieve vaderwens. Tweede hoofdfiguur (ze belanden uiteindelijk in elkaars vaarwater) is reclameman Roman, plus diens familie en entourage, die in het begin helemaal voldoet aan wat ik me bij ‘reclamejongens’ voorstel. Een ongegeneerde en ongebonden nietsnut is het, met creatieve uitbarstingen, gekleed in foute kleding, niet te vangen in normaal gedrag, levend op de rand van hartaanval en faillissement. Knol weet van deze figuur iets dwingends te maken, iets tragisch, hij weet in beschrijvingen van diens wel en wee de al te gemakkelijke romaneske clichévormen uit de avonturenroman te vermijden. En dat zit ’m allemaal in de adembenemende schrijfkunst die de schrijver op hem loslaat. En in de voortdurende aandacht voor de vele, vele bijfiguren die deze roman bevolken. De schrijver laat Roman een politieke partij oprichten, de Partij voor de Toekomst, met een programma (‘geluk voor iedereen’, ‘tegen polarisatie’) dat ongetwijfeld nu een paar zetels zou opleveren: ‘de partij die je een goed gevoel geeft’. Je merkt dat voormalig reclameman Knol zich hier met veel morbide gevoel voor humor lekker liet gaan. De roman schuift op in de richting van satire, maar de schrijver weet de nodige tragische vertellijnen toch steeds scherp in de hand te houden. Satire is niet zijn doel, hij wil niet afbranden of sterven in cynisme, of alles beter weten. Zijn verteller kruipt in de hoofden van de figuren, brengt ze dichterbij, laat ze zien in hun maatschappelijke gespartel, maar hij laat ze niet in de steek. Hij laat ze ook niet verdrinken in goedkope emoties. Ze komen tevoorschijn en verdwijnen weer. Ieder personage heeft een verhaal en al die verhalen samen vormen deze gedreven, tragische en vaak genoeg geestige roman.

Af en toe bekijkt Knol de roman zelf, hij schrijft commentaren bij de vertelling, de stijl en de opzet. Hij kan het gewoon niet laten op zijn eigen niet geringe werk te reflecteren. Dan staat er tussendoor in een apart zinnetje: ‘Lees je dit boek langzamer dan andere teksten?’ Of meldt de schrijver een paar bladzijden na een scène over de vroegere gitaarles van Roman: ‘Welke lp’s Roman en zijn gitaarleraar hoofdschuddend van bewondering staan te beluisteren: geen idee.’ Of er volgt een dialoogje tussen fictionele lezers van de roman: ‘Het is geen schande om je onveilig te voelen in een boek, hoor… Weet je, de “gebeurtenissen” in ’n tekst doen ’r niet toe… de tekst zelf moet een gebeurtenis zijn.’

Soms zijn de invallen over literatuur en schrijven wat melig (‘Er zijn geen regels’) maar Knol laat ze toe, dat pleit voor hem, het maakt zijn boek speels en licht, terwijl er toch genoeg aan bedreigends en verontrustends te lezen valt. Hij probeerde een alomvattende roman te schrijven, een caleidoscoop, een plastisch beeld van maatschappelijk verlangen en wanhoop. Een roman waarbinnen hij teruggreep op beproefde technieken en uitgangspunten van schrijvers als Dos Passos en Alfred Döblin en daar een zeer geslaagde eigentijdse versie uit wist te creëren. Tegen alle huidige literaire modes in. Met wie weet als programma deze fraaie zin, ergens midden in de roman: ‘De wind steekt op – wiegende takken, trillend blad. Er kolkt daglicht door de straten.’