In mijn brievenbus trof ik een brief van de gemeente. ‘Geachte heer/mevrouw’, stond er. ‘Zoals u misschien heeft meegekregen is in Europa een grote toestroom van mensen door spanningen in andere werelddelen. Deze mensen komen ook naar Nederland en naar Amsterdam.’

In de daaropvolgende regels werd uitgelegd dat er in een sporthal bij mij om de hoek een noodopvang voor 150 gestrande vluchtelingen is ingericht.

Zoals u misschien heeft meegekregen. Hoe langer ik naar die formulering staar, hoe pijnlijker juist de woorden me toeschijnen. We willen u nergens toe dwingen, wegkijken is ook uitstekend, maar misschien, heel misschien heeft u er, in het voorbijgaan, tóch iets van meegekregen. Verderop, onder het kopje ‘Wat betekent dit voor u?’, staat te lezen dat ‘alle gebruikers van de opvang [zich] moeten houden aan de huisregels, ook om te voorkomen dat u overlast ervaart’.

Ik stel me voor hoe die huisregels eruitzien.

Niet te hard praten (bij voorkeur: fluisteren).

Geruisloos verplaatsen (bij voorkeur: op je sokken).

Van buiten was ik mezelf, maar van binnen was ik veranderd in een boos oud mannetje

Niet allemaal tegelijk de deur uit gaan voor een rondje in het park (want dan lijken jullie met zo veel).

Nee, zeg, we zullen er maar iets van meekrijgen.

Dit weekend stapte ik op de trein naar Breda om een bezoek te brengen aan mijn kleine, kranige oma van 93. Aan de overkant van het gangpad zaten vier mannen die op luide toon een conversatie voerden. ‘Gelukszoekers, dat zijn het’, zei de een. ‘Met mobiele telefoons en alles’, zei de ander. ‘Als ze geen dekens en voedsel willen aannemen, dan moeten ze maar opzouten’, zei de derde. Ik had het merkwaardige gevoel terecht te zijn gekomen in een re-enactment van een satirisch programma; de bewoordingen, de toon, de lompheid: alles leek net iets te nauwkeurig te voldoen aan een script. In stil protest verliet ik de coupé, om in een volgende terecht te komen waar twee echtparen juist verwikkeld raakten in een gesprek over euthanasie en de pil van Drion. ‘Voor dementen en ook voor zulke mensen met een psychische ziekte.’ Heel erg, vonden ze het, psychische ziektes. Tegenover me zat een vader met een hevig hikkend kind. De vader keek onafgebroken op zijn telefoon, het kind deed verwoede pogingen tussen het hikken door zo veel mogelijk te eten van een smeltend Kindersurprise-ei. Op een Amerikaanse nieuwssite las ik over de veertienjarige Ahmed die een klok had gemaakt en door zijn lerares werd aangezien voor een terrorist. De terrorist die zich de ochtend ervoor in het toilet van de Thalys had verschanst, bleek een zestienjarige jongen die wilde zwartrijden. Hij had geen identiteitskaart, geen geld, geen vaste verblijfplaats. Hij sprak geen Nederlands en hyperventileerde.

Ik wilde tegen het hikkende kind zeggen dat het zijn adem moest inhouden, hand voor zijn mond, neus tussen duim en wijsvinger. Er kwam iemand binnen met een rugzakachtig bouwsel om zich heen. ‘Ik heb koffie thee chocolademelk gevulde koeken iPhone-opladers en Heineken’, schalde hij goedgemutst door de coupé. Een van de echtgenoten hield hem staande. ‘Is het oploskoffie?’ vroeg hij. De jongen knikte. ‘Dan hoef ik het niet! Twee vijftig voor oploskoffie!’ Hij keek triomfantelijk om zich heen, het ondraaglijk psychisch lijden en zijn mening daarover waren opgeschort, hij had iemand ontmaskerd, of beter nog, hij had een systeem ontmaskerd, niemand ging hem een poot uitdraaien voor vieze oploskoffie. Ik keek naar de chocoladevingers van het kind, het colaflesje dat half uit de prullenbak stak, de modderige spetters aan de buitenkant van het raam. Van buiten was ik mezelf, maar van binnen was ik veranderd in een boos oud mannetje. Ik begreep de heremiet die twee jaar geleden, na een isolement van bijna dertig jaar, uit de bossen van Maine te voorschijn was gekomen. Op heterdaad betrapt toen hij een keuken was binnengedrongen om tien zakjes Smarties, marshmallows, chips en koffie te stelen. Het lokale spook bleek een mens, en het mens moest de gevangenis in. Een journalist vroeg hem wat hij dacht van de wereld. ‘Te luid’, sprak de heremiet langzaam. ‘Te kleurrijk. Het gebrek aan esthetiek. De grofheid. De nonsens. De dwaasheid.’

‘Ik geloof dat ik zo’n afgezaagd boos stukje aan het schrijven ben’, zeg ik tegen mijn vriendin, die naast me zit, de volgende dag, in een andere trein. We reizen terug van een prijsuitreiking, we hebben niets gewonnen maar moesten wel een half uur luisteren naar de juryvoorzitter die bij wijze van juryrapport een waslijst van lezersreacties voorlas. Sommige lezers vonden onze boeken pretentieus, anderen saai en stilistisch waardeloos. De juryvoorzitter kon er niet aan beginnen alleen de positieve reacties voor te lezen, dat gaf geen dwarsdoorsnede.

Het boze oude mannetje in mij verlangde plotseling heel erg naar alles wat geen dwarsdoorsnede was. Naar huisregels voor Nederlanders in de publieke ruimte. Naar mijn stille oma die steeds verder krom trekt, nauwelijks meer kan lopen en bijna niet meer buiten komt maar daarover nooit klaagt. Naar zwartrijdende jongens, die zich opsluiten in een wc en ermee wegkomen.