Uren, dagen, maanden, jaren vlieden als een schaduw heen, inderdaad, dank u wel, en hij trok nog een grijze haar uit zijn hoofd. En iets uit zijn wenkbrauw.
Het jaaroverzicht van de sport van 2013 was op een andere manier indringend. Maar ook dat was een serieuze confrontatie met het eigen gemoed, het geweten en de algehele levensvisie. Terugblikkend op de hoogtepunten van het afgelopen jaar toonde de NOS ons de gelauwerde sporters die in 2013 het volk op het puntje van de stoel brachten en soms daar vanaf omhoog deden springen, om te juichen en olé olé te roepen, en oranje boven en hup en een leeuw en een oude voetbalschoen – want er werden er weer veel kampioen. Epke Zonderland natuurlijk, hockeyers, voetballers, zwemmers, schaatsers. Roeiers, ook. Anderen werden net geen kampioen maar waren toch groots – omdat zilver of brons soms ook erg mooi is, en dan is Nederland opeens een klein land dat het toch maar mooi voor elkaar krijgt om Grote Landen te bestrijden, als David tegen die grote reus, hoe heet hij ook al weer.
Er was een motorcrosser die wereldkampioen werd – goh, leuk hoor, een motorcrosser. Er was Arjen Robben, oorspronkelijk uit Bedum, een dorp in Groningen, die de Champions League won met Bayern München. Er waren Bau en Lau, Bauke Mollema en Laurens ten Dam, die in de Tour de France boven zichzelf uitstegen en ‘het land in vervoering brachten’. Mooi hoor. Maar het kon nog mooier. Ireen Wüst, bijvoorbeeld. En Marianne Vos, bijvoorbeeld.
Ireen Wüst, schaatsster, won ongeveer alles wat er te winnen was in 2013. Ze werd Europees kampioen en wereldkampioen, met overmacht. Niemand kon in haar buurt komen. Ze zette elke wedstrijd naar haar hand.
Marianne Vos, wielrenster, won vrijwel alle wedstrijden waar ze aan meedeed. In het veldrijden én op de weg. Of het nu in de modder, door het mulle zand of op nat asfalt was: Vos was de snelste. Niemand kon in haar buurt komen.
Ireen Wüst en Marianne Vos waren, zo zei de commentaarstem, ‘ongenaakbaar’. Dat vond ik mooi: ongenaakbaar waren ze.
Ongenaakbaar.
Het klinkt een beetje als onaanraakbaar. Als onverslaanbaar. Onbetaalbaar. Onbenaderbaar. Onhaalbaar.
Het is waar elke topsporter van droomt: ongenaakbaar zijn in zijn of haar discipline. De anderen het nakijken geven. De anderen elke illusie ontnemen dat ze misschien ooit ergens een kleine kans zouden kunnen hebben om op gelijke hoogte te komen. Om ook op het hoogste podium te staan. Om De Beste, De Allerbeste te zijn, met een Enorme Voorsprong op de concurrentie, die blij moet zijn met een fletse zilveren en een doffe bronzen medaille.
Ongenaakbaar kan er maar één zijn in een sport. Je kunt in een jaar, of een seizoen, niet twee atleten hebben die ongenaakbaar zijn. Dat is gewoon onmogelijk. Er is één ongenaakbare, bijvoorbeeld Marianne Vos, en de rest is genaakbaar. Dat is hun lot. Bijvoorbeeld Ellen van Dijk, ook wielrenster, ook heel goed, maar niet zo goed als Vos. Van Dijk wint wel eens wat, en overtuigend ook, maar zal nooit de status van Vos krijgen en ongenaakbaar zijn. Van Dijk is namelijk genaakbaar. Net als, bijvoorbeeld, Jorien ter Mors, schaatsster en concurrente van Wüst. Ter Mors is best goed, maar niet zo goed als Wüst. Genaakbaar, is ze.
Het is, zoals altijd, in de sport hetzelfde als in andere takken van het leven. Ook daar droomt iedereen ervan om ongenaakbaar te zijn. Of het nu glazenwassen of uitgeven of piano spelen is – je wilt de beste zijn in je discipline. De allerbeste. Je wilt niet, nooit, genaakt kunnen worden. Dus je doet je best, je werkt hard, je denkt goed na, en op een dag besef je: nu ben ik ongenaakbaar.
Je ziet de anderen ploeteren, en ook hun best doen, en goed nadenken, maar ze halen jouw niveau niet. Je ziet ze genaken, de hele tijd zijn ze aan het genaken, maar je denkt: genaak jij maar wat je wil, het lukt je toch niet. Mij genaak je niet.
En inderdaad: ze genaken je niet. Dus je wordt niet genaakt. Want jij bent ongenaakbaar. En dat voelt goed.