De nieuwe roman van Nico Dros, Dromen van de bok, maakt een verdacht autobiografische indruk. Verdacht, want het ligt er eigenlijk net te dik bovenop. Docent aan de schrijversvakschool ’t Colofon schrijft een roman over een docent aan een schrijfopleiding die wordt lastiggevallen door een van zijn vrouwelijke leerlingen. Zij vat een obsessieve liefde voor hem op die grenst aan de waanzin, een fenomeen dat bekend staat als het syndroom van De Clérambault. Een prachtig onderwerp, waaraan Ian McEwan zijn roman Enduring Love (1997) wijdde. Die roman was overigens niet helemaal geslaagd, omdat McEwan te veel uitleg ging geven over dit verschijnsel en zijn hele plot eraan ophing. In die medische val trapt Dros niet. Het is hem niet zozeer te doen om wat precies de geobsedeerde drijft, en waarom, als wel om dat wat zij losmaakt bij haar object. Haar flemerige smeekbedes, verwoede achtervolgingspogingen en niet-aflatende ijver om bij hem binnen te dringen versterken zijn zelfdestructieve en depressieve neigingen en maken een diep verborgen sadisme in hem wakker. De wortel van dat sadisme is terug te voeren op zijn jeugdjaren, die werden bepaald door een ongelukkige moeder en een escapistische vader. Zijn Indische familiegeschiedenis had nogal wat lijken in de kast liggen.
Hetgeen ons terugbrengt naar dat verdacht autobiografische aspect. Lezers van Dros’ kloeke roman Ter hoogte van het Salsa-paviljoen (1999) zouden zomaar voetstoots hebben kunnen aannemen dat een auteur die zozeer uitpakt over Texels groei en bloei door de eeuwen heen, en een gedetailleerd beeld schetst van de generatie Texelaars die in de jaren zeventig van de vorige eeuw naar Amsterdam emigreerde, wel uit eigen ervaring móest tappen. Zijn hoofdpersonage dit keer, Iwan Lautier genaamd, heeft zijn roots echter als gezegd heel ergens anders liggen, namelijk in het koloniale verleden van Nederland. Die simpele één-op-één-relatie tussen leven en werk valt dus sowieso niet te leggen. Hetgeen ook de overeenkomstigheid tussen het schrijfdocentschap van de schrijver en dat van zijn hoofdpersoon in een relativerender daglicht stelt.
Maakt het überhaupt wat uit of een roman terug te voeren is op feiten uit schrijvers leven? Verklaard tegenstander maar zijns ondanks inmiddels succesvol beoefenaar van autobiografisch proza P.F. Thomése zei vorig jaar in een interview met terugwerkende kracht bewondering te hebben gekregen voor het werk van Boudewijn Büch, dat veel minder anekdotisch persoonlijk was en veel méér ontsprongen was aan de verbeelding dan eenieder voor mogelijk had gehouden. Ik heb ook de neiging een roman beter te vinden naarmate die minder te maken heeft met iemands persoonlijke besognes. Zeker het gegeven van de schrijfdocent die een roman gaat schrijven over de bijkomstigheden van zijn beroepsuitoefening heeft iets beperkts en incestueus. Aan de andere kant: of een roman geslaagd is heeft alles te maken met de boeiendheid van de materie en de kunst waarmee die tot een autonoom geheel is gekneed. Nogmaals: wat maakt het uit, zolang er muziek bij wordt gemaakt?
Muziek maakt Dros zeker. Hij heeft een opvallende, eigen stijl, af en toe nogal plechtstatig en licht archaïsch, wat in deze roman een ironisch effect heeft. In zijn formele zinsbouw, zijn voorkeur voor onbekende woorden als «sfincter» en «reeuw», en zijn grappige neologismen als «paranymfomane» en «paalvast» vertoont Dros verwantschap met Thomas Rosenboom. Zijn materie is echter heel wat dagelijkser en seksueler; de combinatie van pseudo-deftige taal en banaal zuipen en neuken pakt erg gelukkig uit. Sterker nog: wat de eerste honderd bladzijden op den duur toch een beetje dreigt te verzanden in een trekkerig relatiedrama met héél véél vrouwennamen (is les 1 op de schrijversvakschool niet om drastisch te snoeien in het aantal namen van opdoemende en afzwaaiende personages?), wordt gered door de zwaarwichtige schrijfstijl: «Zonder Jitske viel er een front weg in de slepende krijg van pathologische liefde die Fanny had ontketend, en daardoor gloorden er nieuwe kansen voor de toekomst. Silvie had gelijk dat het onderhand hoog tijd werd om korte metten te maken met Fanny’s gestalk. Daarna zou ik beter in mijn vel steken en wie weet kon ik dan weer een paar strofen van ’s levens poëzie terugvinden.»
Net op het moment dat je als lezer gaat snakken naar een soort ondertoon en je afvraagt wat deze Lautier eigenlijk bezielt, waaróm hij zichzelf en al die vrouwen zo aan het straffen is, en als hij daar niet mee bezig is als een opiumschuiver zijn avonden doorbrengt bij vriend Walter, geschurkt rond de ketel eigen destillaat, last Dros een flashback in. Niets ten nadele van alle groteske taferelen in en rond het tweepersoonsopklapbed in Lautiers benedenwoning aan de Gerrit Paapestraat, maar de bladzijden gewijd aan «het hondenjaar» van de veertienjarige Iwan behoren tot de beste van deze roman. En niets ten nadele van het schrijverschap van Nico Dros, maar ik kreeg er ook een beetje heimwee van naar de vroegere AFTh. Niet omdat die Dros had kunnen evenaren in de wijze waarop deze de onderwerping van een hond in gloeiende zinnen neerzet, maar juist omdat het zo’n genot is dit soort paalvast proza te lezen en je opeens beseft dat je dat nog maar weinig leest.