
In de honderdduizenden regels van zijn brieven heeft Van Gogh voorzover ik weet nooit een gedachte gewijd aan een museale opstelling van zijn werk, later, ooit. Wel over individuele werken: bekend is dat hij zich voorstelde dat zijn Berceuse moest worden geflankeerd door twee Zonnebloemen: ‘(…) de gele en oranje tonen in het hoofd verkrijgen dan meer schittering, door de nabijheid van de gele zijluiken’.
Aan de interactie tussen kleuren heeft Van Gogh wél vele riemen briefpapier besteed; al vroeg in zijn ontwikkeling las hij het handboek Grammaire des arts du dessin, architecture, sculpture, peinture (1870) van Charles Blanc, die daarin de kleurentheorie van Michel Eugène Chevreul (1786-1889) ontvouwde. Chevreuls ‘wet van de complementaire kleuren’ beschreef de effecten van het toepassen van kleuren die op het ‘kleurenwiel’ het verst uit elkaar liggen. Blauw en oranje, paars en geel, rood en groen zijn complementair, en ze versterken elkaar als ze pal naast elkaar worden toegepast. Die theorie beïnvloedde niet alleen het kleurgebruik in Van Goghs schilderijen, maar ook van de lijsten en de ruimte eromheen.
Nu is er maar één ruimte die Van Gogh zelf ooit als ‘tentoonstelling’ inrichtte: de slaapkamer in Arles waar hij Gauguin wilde onderbrengen, een ruimte die hij zelf op het doek zette. Op dat schilderij heeft de kamer blauwe wanden, en de schilderijen hebben gele en oranje lijsten; onderzoek naar de pigmenten wees uit dat dat blauw aanvankelijk paars moet zijn geweest. Het rode pigment in de menging was vergaan, het blauw overgebleven. Paars en geel: een sterk contrast, geheel volgens Chevreul, dat volgens Van Gogh de kamer juist evenwicht en rust zou hebben gegeven. Dat soort onderzoek zullen de herinrichters hebben laten meewegen in hun keuzes. De vroege, bruin-zwarte schilderijen hangen nu dus op nog donkerder wanden, waardoor de gelen, oranjes en rozes in het duistere interieur van De aardappeleters extra opgloeien.
De herinrichting laat ook zien dat het museum eigenlijk behoorlijk omhoog zit met het oude Rietveldgebouw, ontworpen in 1963 voor een beoogd bezoekersaantal van zestigduizend per jaar, een vierkante versie van het Guggenheim Museum New York, met een grote vide die drie open verdiepingen belicht. Er komen nu anderhalf miljoen bezoekers per jaar, en eigenlijk heeft de herinrichting van 1999 de toeloop nooit goed kunnen verstouwen. De entree met garderobe en winkel bleef veel te druk, de trap te vol, de zalen te nauw en te laag. Overigens blijkt uit de huidige verbouwing dat ook de nieuwbouw van Kurokawa niet echt geslaagd is, en allerlei slecht benutbare ruimte heeft geschapen die nu pas wordt ingevuld.
Niks te zeuren, dus? Hm. Het museum heeft in zijn directe presentatie, dat wil zeggen in de boodschap die de bezoeker als eerste wordt aangereikt, gekozen voor de Man, niet het Werk. We konden niet anders, zei de directeur mij laatst: iedereen vraagt naar ‘het oor’, naar de zelfmoord/moord, enzovoort. En dus ziet u, bij binnenkomst, een gigantisch opgeblazen zelfportret. Dat is aardig, omdat je dan ‘van dichtbij’ ziet hoe Van Gogh dat eigenlijk in elkaar zette, al die stevig gekleurde toetsen naast elkaar, doelbewust en weloverwogen en toch ook nerveus, koortsig. Een hele experience. Heb je het echte stuk er nog bij nodig? Of valt dat daarna altijd een tikje tegen, ondanks het ‘aura’ van het origineel?
Beeld: Blowup, Van Gogh Museum (Floris Visualisaties, 2014).